2.11.Op 12 december 2017 heeft Osuro [appellante] op staande voet ontslagen. Osuro heeft dit ontslag in hoofdzaak gegrond op het verwijt dat [appellante] bij de betreffende betalingen betrokken, althans hiervan op de hoogte, moet zijn geweest, maar desondanks heeft geweigerd en blijft weigeren hierover openheid van zaken te geven, als gevolg waarvan het vertrouwen in [appellante] ernstig is geschaad.
3. In deze procedure heeft [appellante] in eerste aanleg primair verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen, met doorbetaling van loon en nevenvorderingen. Subsidiair heeft [appellante] op grond van artikel 7:681 lid 1 BW een billijke vergoeding verzocht van € 76.464,- bruto, en tevens een vergoeding conform artikel 7:677 lid 2 BW, met nevenvorderingen. Osuro heeft een voorwaardelijk tegenverzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat gelet op de aard, frequentie en omvang van de ontdekte transacties, Osuro [appellante] terecht een ernstig verwijt heeft gemaakt van het bij voortduring niet verstrekken van informatie en achtergronden daarvan, en dat [appellante] aldus hardnekkig heeft geweigerd te voldoen aan redelijke bevelen en opdrachten van Osuro en grovelijk de plichten heeft veronachtzaamd die de arbeidsovereenkomst haar oplegt. De verzoeken van [appellante] zijn afgewezen. Aan het (voorwaardelijk) tegenverzoek is de kantonrechter niet toegekomen.
4. In hoger beroep verzoekt [appellante] – na wijziging van eis – dat het hof voor recht verklaart dat het verzoek van [appellante] tot vernietiging van het ontslag op staande voet ten onrechte door de kantonrechter is afgewezen. Verder verzoekt zij opnieuw doorbetaling van loon, met nevenvorderingen, alsmede (subsidiair) een vergoeding conform artikel 7:677 lid 2 BW en een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1 BW, met nevenvorderingen.
5. Het beroepschrift bevat diverse, niet in afzonderlijke grieven benoemde, klachten. Het hof begrijpt dat [appellante] de zaak daarmee in volle omvang opnieuw aan het hof wil voorleggen. Het hof overweegt hierover het volgende.
6. Voldoende aannemelijk is geworden dat er in 2015-2016 veelvuldig overboekingen en betalingen hebben plaatsgevonden van de zakelijke rekening van Osuro, waarvan de aard en achtergrond voor de ING en voor [junior] onduidelijk waren. Niet weersproken is dat het, zoals uit het onderzoek van PSG blijkt, gaat om een aanzienlijk bedrag van in totaal € 1.750.000,-. Het hof is van oordeel dat eveneens voldoende aannemelijk is geworden, dat [appellante] vanuit haar functie als personal assistant/administratief medewerkster/ directiesecretaresse van de voormalige statutair directeur [senior] beschikte over essentiële informatie met betrekking tot de aard en achtergrond van deze betalingen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit haar uitlatingen tijdens het door de heer Van den Bergh van PSG met [appellante] gevoerde gesprek op 20 oktober 2017, dat de overboekingen aan Envoy Services Limited dateerden uit 2015, dat het toen een hele roerige tijd was en dat hij (het hof begrijpt: [senior]) toen met van alles bezig was. Voorts blijkt dit bijvoorbeeld uit het feit dat [appellante], zoals zij ter zitting in hoger beroep heeft erkend, wist van de verslavingen van [senior] en van de overboekingen naar de goksites. Het verweer van [appellante] dat ook anderen, waaronder [junior] en de heren [naam 1] en [naam 2], hiervan op de hoogte waren wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Het hof sluit niet uit dat [naam 1] en [naam 2] al eerder wisten van het uitgavenpatroon van [senior], maar dat zij volledig op de hoogte waren van de achtergrond van deze betalingen acht het hof niet aannemelijk geworden. Dat ook [junior] volledig op de hoogte zou zijn is evenmin aannemelijk, aangezien hij pas in 2017 is aangetreden. Bovendien ligt dit niet voor de hand gelet op het veelvuldig vragen van [junior] aan [appellante] naar informatie over de betalingen en overboekingen, en de in oktober 2017 door [junior] aan PSG gegeven onderzoeksopdracht. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [appellante], die in dienst was van Osuro, als goed werknemer gehouden was om haar volle medewerking te geven aan het onderzoek naar de overboekingen en betalingen, en om alle vragen die zij daarover kreeg van [junior] – zijnde op dat moment de statutair directeur van Osuro – open en naar waarheid te beantwoorden. Deze verplichting tot loyale medewerking en informatieverstrekking rustte ook op haar in het geval de gevraagde informatie ook elders of bij anderen in het bedrijf te achterhalen zou zijn. [appellante] had redelijkerwijs moeten begrijpen dat de vele betalingen en overboekingen naar onder meer goksites die zij - kennelijk in opdracht van [senior] – (deels) heeft verzorgd althans heeft voorbereid, waarschijnlijk ten koste gingen van het bedrijfsvermogen van Osuro. Het verweer van [appellante] dat het niet ging om geld van Osuro, maar om geld dat [senior] zelf had verdiend met de verkoop van een andere onderneming, wordt verworpen. [senior] had dit geld immers ingebracht in Osuro, waardoor het onderdeel was geworden van het vermogen van Osuro. Het verweer van [appellante] dat zij een geheimhoudingsovereenkomst had getekend met [senior] en geen mededelingen hoefde te doen over de problemen van [senior] in de familiesfeer, kan evenmin slagen. Een dergelijke overeenkomst is niet aannemelijk geworden, en de exacte inhoud daarvan al helemaal niet, terwijl niet in te zien valt waarom betalingen door [senior] van de zakelijke rekening van Osuro bescherming zouden verdienen op grond van zijn privacy. Ook acht het hof niet aannemelijk geworden dat [appellante] als gevolg van bedreigingen door [senior] zich niet vrij voelde om de gevraagde informatie te verstrekken. Dat [senior] haar meermalen thuis heeft bezocht, toen vaak tegen haar schreeuwde en haar zei dat zij niets mocht vertellen, acht het hof, zo al relevant, in dit verband onvoldoende. De reden dat [appellante] geen informatie aan [junior] wilde verstrekken, lijkt veeleer gelegen te zijn in haar volledige loyaliteit ten opzichte van [senior]. Daarmee miskent ze echter haar positie als werknemer van Osuro, die meebrengt dat van haar als goed werknemer mag worden verwacht dat ze in het geval van conflicterende belangen de belangen van haar werkgever laat prevaleren. .
7. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de kantonrechter dat Osuro [appellante] terecht een ernstig verwijt heeft gemaakt van het bij voortduring niet verstrekken van informatie en achtergronden daarvan, en dat [appellante] aldus hardnekkig heeft geweigerd te voldoen aan redelijke bevelen en opdrachten van Osuro en grovelijk de plichten heeft veronachtzaamd die de arbeidsovereenkomst haar oplegt. Aan het door Osuro aan [appellante] gelegen ontslag lag een dringende reden ten grondslag. Dat dit ontslag niet onverwijld is gegeven ziet het hof niet in. Osuro heeft [appellante] tijdig in de gelegenheid gesteld om vóór 12 december 2017, 12:00 uur, schriftelijk te reageren op het op 6 december 2017 gedateerde onderzoeksrapport van PSG. Op het moment dat duidelijk werd dat ook toen geen reactie van [appellante] kwam, heeft Osuro [appellante] onverwijld ontslagen.
8. Al hetgeen verder nog door partijen in deze procedure naar voren is gebracht kan onbesproken blijven, aangezien dit naar het oordeel van het hof geen feiten betreft die ertoe leiden dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig moet worden geacht.
9. Voor zover [appellante], los van de al dan niet rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet, nog loon verzoekt over de periode vanaf 1 november 2017 tot 12 december 2017, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat dit verzoek evenmin toewijsbaar is. Het hof verenigt zich met de motivering van de kantonrechter (onder 5.16) op dit punt.
10. Dat [appellante] gezondheidsproblemen heeft en als gevolg van haar ontslag, gecombineerd met de (vooralsnog) weigering van het UWV om haar een uitkering ingevolge de Ziektewet te verstrekken, in een bijzonder moeilijke financiële situatie verkeert is duidelijk. Dit is echter onvoldoende zwaarwegend om te oordelen dat het gegeven ontslag op staande voet onterecht is gegeven. [appellante] had haar ontslag kunnen voorkomen door loyaal mee te werken met [junior].
11. Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep wordt verworpen. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.