ECLI:NL:GHDHA:2018:3460

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
BK-18/00578
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting voor festivalorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] V.O.F. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de naheffingsaanslag omzetbelasting van de Inspecteur heeft gehandhaafd. De belanghebbende, [X] V.O.F., organiseert festivals en heeft in 2013 samen met de stichtingen [D] en [E] verschillende evenementen opgezet. De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd van € 10.055, met een verzuimboete van € 1.005 en belastingrente van € 1.189, omdat hij van mening was dat de door belanghebbende in rekening gebrachte bedragen aan de stichtingen en de gemeente [Z] onderhevig waren aan omzetbelasting. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de stichtingen niet enkel als doorgeefluik voor subsidies fungeerden, maar daadwerkelijk prestaties afnamen van de belanghebbende. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat de door belanghebbende verrichte prestaties als ondernemer in het economische verkeer zijn verricht en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De stichtingen hebben de subsidiegelden besteed aan de prestaties van belanghebbende, en de vraag of er sprake is van een prijs- of exploitatiesubsidie werd niet beantwoord. De Inspecteur heeft de aftrek van voorbelasting herberekend, wat leidde tot correcties die niet in geschil zijn. Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00578

uitspraak van 11 december 2018

in het geding tussen:

[X] V.O.F. te [Z] , belanghebbende,

(vertegenwoordiger: S.J. de Laet )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: P.M. den Boer en C. Hooijman),
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2016, nummer SGR 17/6497, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2016 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 10.055 en bij gelijktijdig genomen beschikkingen een verzuimboete van € 1.005 opgelegd en € 1.189 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2018:2576).

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft van belanghebbende € 508 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 30 oktober 2018 gehouden te Den Haag. Beide partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is opgericht [in] 2012 en is ondernemer in zin van artikel 7 van de Wet omzetbelasting 1968 (Wet OB). De onderneming wordt gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma gevormd door haar vennoten [A] en [B] . De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het (tegen vergoeding) verzorgen en produceren van theater-, muziek- en kindervoorstellingen alsmede het bedienen door [A] van de technische installatie in het [C] en andere theaters. Daarnaast houdt belanghebbende zich bezig met het contracteren van artiesten en theatergroepen voor optredens in het [C] en alle daarmee samenhangende werkzaamheden. Belanghebbende wordt ingehuurd bij culturele evenementen, workshops over muziek- en cultuur en bij muziekevenementen. Belanghebbende verricht diensten belast tegen het algemene respectievelijk het lage omzetbelastingtarief alsmede van die heffing vrijgestelde activiteiten, zoals het geven van onderwijs in muziek, dans en toneel aan afnemers jonger dan 21 jaar.
3.2.
Bij belanghebbende heeft in april 2016 door de Inspecteur een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van onder meer haar aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. Daaruit kwam naar voren dat:
- belanghebbende in 2013 met stichting [D] ( [D] ) en stichting [E] ( [E] ) overeenkomsten heeft gesloten waarbij belanghebbende zich heeft verbonden festival [F] en het [G] kinderfestival op te zetten en belanghebbende zich heeft verbonden dienaangaande alle organiserende werkzaamheden te verrichten; deze werkzaamheden bestonden onder meer uit het inhuren van tenten en catering tot en met het inhuren van artiesten.
- belanghebbende aan [D] met betrekking tot festival [F] drie facturen heeft uitgereikt tot bedragen van respectievelijk € 13.500, € 15.000 en € 7.000 waarbij geen omzetbelasting in rekening is gebracht en
- belanghebbende met betrekking tot [G] kinderfestival aan [E] twee facturen tot de bedragen van respectievelijk € 15.000 en € 1.500 en aan de gemeente [Z] een factuur voor het bedrag van € 700, heeft uitgereikt eveneens zonder daarbij omzetbelasting in rekening te brengen;
- de door belanghebbende ingehuurde artiesten en de ingeschakelde bedrijven vergoedingen bij belanghebbende in rekening brachten;
- belanghebbende aan [D] , [E] en de gemeente [Z] voor haar zelf organisatiekosten in rekening bracht bij afzonderlijke facturen. Deze verrekeningen maken geen deel uit van de naheffingsaanslag en blijven hierna buiten beschouwing.
3.3.
De activiteiten van [D] , gevestigd in [Z] , betreffen volgens haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel: het initiëren, faciliteren, organiseren of anderszins ondersteunen van projecten en initiatieven die als doel hebben de participatie van groepen en individuen in de samenleving te bevorderen.
3.4.
[E] houdt zich volgens haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel bezig met het versterken van de onderlinge contacten tussen de diverse gemeenschappen binnen de buurt [H] te [Z] , alsmede het laten participeren van diverse partijen bij de culturele programmering.
3.5.
Op belanghebbendes facturen aan [D] staat het volgende vermeld:
“Het factuurbedrag is inclusief de verschuldigde BTW, ten bedrage van € 0,-. (…) Op dit bedrag is heffing van BTW niet aan de orde (…) aangezien deze bijdrage geen feitelijke vergoeding is voor een prestatie aan een aanwijsbare afnemer of groep van afnemers. Daarnaast heeft de subsidieverstrekker geen rechtstreeks voordeel bij de activiteiten waarvoor de bijdrage wordt verstrekt.”
3.6.
Op belanghebbendes facturen gericht aan [E] en aan de gemeente [Z] staat vermeld:
“Op dit bedrag is heffing van BTW niet aan de orde (…) (aangezien deze bijdrage geen feitelijke vergoeding is voor een prestatie aan een aanwijsbare afnemer of groep van afnemers. Daarnaast heeft de subsidieverstrekker geen rechtstreeks voordeel bij de activiteiten waarvoor de bijdrage wordt verstrekt.”
3.7.
De Inspecteur heeft € 9.146 omzetbelasting betreffende de onder 3.2 vermelde facturen nageheven, ervan uitgaande dat de desbetreffende vergoedingen inclusief omzetbelasting zijn. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij op grond van artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen wegens het niet tijdig betalen of het niet of gedeeltelijk niet betalen van de OB een verzuimboete opgelegd van tien percent.
3.8.
Tot de stukken van het geding behoren drie subsidiebeschikkingen die zijn afgegeven aan [D] voor het organiseren van festival [F] . Het betreft een beschikking van 25 februari 2013 van [J] waarin aan [D] onder voorwaarden een bedrag van € 800 wordt toegekend, een beschikking van 1 maart 2013 van het [I] Fonds waarin aan [D] onder voorwaarden een bijdrage wordt toegekend van € 3.500 en een beschikking, verzonden op 8 mei 2013, van de gemeente [Z] waarin onder voorwaarden aan [D] een incidentele subsidie wordt toegekend van € 17.000.
3.9.
In de subsidiebeschikking van de gemeente [Z] aan [D] wordt, voor zover hier van belang, vermeld: “U organiseert het multicultureel zomerfestival [F] ” en “U initieert en coördineert een festivalorganisatie”.
3.10.
Tot de gedingstukken behoort voorts een kopie van de door [D] ingediende subsidieaanvraag voor het festival [F] (het festival) bij de gemeente [Z] . In één van de bijlagen bij die subsidieaanvraag wordt, voor zover hier van belang, vermeld: “Het festival vindt plaats onder verantwoordelijkheid van stichting [D] .”. De doelstelling van [D] wordt omschreven als “Het initiëren, faciliteren, organiseren of anderszins ondersteunen van projecten en initiatieven die als doel hebben de participatie van groepen en individuen in de samenleving te bevorderen.”. Verder wordt in deze bijlage vermeld: “Het project wordt voorbereid, begeleid, gecoördineerd en geproduceerd door [X] ”. En ook: “ [X] geeft mede vorm aan en waarborgt de kwaliteit van het programma.”. Tot slot wordt in de bijlage onder het kopje ‘Financiën van het project’ vermeld: “Ter dekking van de uitgaven worden financiële bijdragen gevraagd aan de gemeente [Z] , [J] , stichting [K] , Fonds [L] , [I] Fonds en andere fondsen. Een gedeelte van de kosten wordt gedekt met eigen middelen van de stichting.”.
3.11.
[D] heeft aan de gemeente [Z] verantwoording afgelegd over de besteding van de door haar ontvangen subsidie.
3.12.
Tot de stukken van het geding behoort ook een kopie van het ‘Werkplan 2013’ van [E] . In het Werkplan worden onder meer de activiteiten van [E] in 2013 vermeld. Eén van die activiteiten is het op 24 april 2013 gehouden [G] (het Circus). Voor zover hier van belang wordt over het Circus vermeld: “De organisatie is in handen van stichting [X] en wordt financieel ondersteund door [ [E] ].”. Blijkens het Werkplan vraagt [E] voor haar activiteiten subsidie aan bij Woningcorporatie [M] , de gemeente [Z] en allerlei verschillende instanties zoals Fonds [L] en het [N] .
3.13
In een bijlage bij de e-mail van 1 februari 2013 van [A] , vennoot van belanghebbende, presenteert belanghebbende de opzet en begroting van het Circus aan [E] . Verder heeft de Inspecteur een kopie van het evaluatieformulier van het Circus overgelegd. Het evaluatieformulier is ingevuld door [A] . In de begeleidende e-mail gericht aan de penningmeester van [E] waarin hij de eindafrekening presenteert, schrijft [A] : “Nogmaals bedankt voor de mooie opdracht en de prettige samenwerking.”.

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten van partijen en conclusies

4.1.
In hoger beroep is net als bij de Rechtbank in geschil of de door belanghebbende aan de Stichtingen [D] en [E] (hierna: de Stichtingen) en de gemeente [Z] ter zake van de festivals in rekening gebrachte bedragen zien op aan heffing van omzetbelasting onderworpen prestaties. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

5. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“15. [Belanghebbende] is ondernemer en brengt op de facturen bedragen in rekening aan de stichtingen in verband met het organiseren van het festival en het Circus. In beginsel kan er dan van worden uitgegaan dat sprake is van vergoedingen voor door [belanghebbende] verrichtte prestaties en dat aldus omzetbelasting verschuldigd is. Nu [belanghebbende] stelt dat zij over de vergoedingen geen omzetbelasting is verschuldigd , brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat [belanghebbende] feiten stelt en bij betwisting daarvan aannemelijk maakt waaruit volgt dat geen sprake is van prestaties die zijn onderworpen aan de heffing van omzetbelasting (vgl. HR 1 maart 2002, nr. 36020, ECLI:NL:HR:2002:AD9708, overweging 3.2.2).
16. Voor de stelling van [belanghebbende] dat de stichtingen uitsluitend zijn opgericht om subsidiegelden door te sluizen naar [belanghebbende], kan geen steun worden gevonden in de feiten. Weliswaar blijkt uit de stukken dat één van de vennoten van [belanghebbende] ook is betrokken bij stichting [D] , maar daaruit volgt niet dat [belanghebbende] en stichting [D] met elkaar moeten worden vereenzelvigd. Met betrekking tot stichting [E] blijkt uit de stukken geen andere betrokkenheid van [belanghebbende] dan dat zij voor stichting [E] enkele activiteiten heeft georganiseerd. [De Inspecteur] heeft in dit verband ook gewezen op de ruime doelstelling en de activiteiten van stichting [E] die veel verder gaan dan enkel het via [belanghebbende] organiseren van festivals en dergelijke. Uit de onder 8 vermelde subsidieaanvraag met bijbehorende bijlagen, de aan stichting [D] afgegeven subsidiebeschikkingen, het Werkplan van stichting [E] en de hiervoor onder 11 vermelde stukken, volgt veeleer dat de stichtingen de activiteiten organiseren en daarvoor subsidie ontvangen en dat zij daarbij gebruik maken van de expertise van [belanghebbende]. Aldus nemen de stichtingen prestaties af van [belanghebbende], waarvoor zij een vergoeding betalen. Dat de gelden waaruit die vergoeding wordt voldaan grotendeels afkomstig zijn uit subsidies (uit de onder 8 vermelde bijlage bij de subsidieaanvraag blijkt dat stichting [D] expliciet heeft verklaard een en ander deels met eigen geld te financieren), maakt dat niet anders. De door [belanghebbende] verrichte prestaties zijn derhalve onderworpen aan de heffing van omzetbelasting. De naheffingsaanslag is terecht aan [belanghebbende] opgelegd.
17. Tegen de boetebeschikking en de rentebeschikking heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De boete is opgelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijkbelastingen (Awr) in samenhang met paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, omdat de belasting die op aangifte moest worden voldaan (gedeeltelijk) niet is betaald. Dit is een verzuimboete die slechts achterwege blijft indien sprake is van een pleitbaar standpunt of van afwezigheid van alle schuld. Niet gebleken is dat dit het geval is. De rechtbank acht een boete van 10% in dit geval passend en geboden. Verder is niet gebleken dat de rente is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Beoordeling hoger beroep

6.1.
Vooropstaat dat belanghebbende met de Stichtingen en de gemeente [Z] overeenkomsten heeft gesloten waarbij zij op zich heeft genomen om de festivals op te zetten en de praktische organisatie te verzorgen. De door belanghebbende aan de Stichtingen en de gemeente [Z] in rekening gebrachte bedragen waarover de Inspecteur omzetbelasting heeft nageheven, zien op de daarvoor door belanghebbende verrichte prestaties. Deze prestaties zijn door belanghebbende als ondernemer in het economische verkeer verricht aan de Stichtingen en de gemeente [Z] . Belanghebbende is ter zake naar het algemene tarief omzetbelasting verschuldigd.
6.2.
De taak van de Stichtingen bestond uit het verwerven van de voor de festivals benodigde fondsen, de uitvoerende organisaties met de nodige know how in te schakelen en verantwoording af te leggen aan de subsidieverstrekkers. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als verlengstuk van een van de of de beide stichtingen is te beschouwen, dat zij met hen zou moeten worden vereenzelvigd dan wel dat de Stichtingen de subsidies niet hebben ontvangen voor zichzelf maar om deze een op een door te geven aan belanghebbende. De Stichtingen hebben de subsidiegelden besteed aan prestaties die belanghebbende hen heeft geleverd. De vraag of sprake is van een prijs- of exploitatiesubsidie hoeft, gelet op het vorenoverwogene, niet te worden beantwoord. De door belanghebbende ter zake verrichte prestaties vallen niet onder enige vrijstelling.
6.3.
De Inspecteur heeft belanghebbendes aftrek van voorbelasting herberekend aan de hand van de direct aan de belaste handelingen toerekenbare voorbelasting. De niet enkel aan belaste prestaties toerekenbare voorbelasting heeft hij pro-rata naar omzet mede toegerekend aan belanghebbendes vrijgestelde prestaties. Dit heeft geleid tot correcties van € 180 respectievelijk € 81 niet aftrekbare omzetbelasting. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat deze correcties niet in geschil zijn.
6.4.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er is geen aanleiding proceskostenvergoeding toe te kennen of terugbetaling van griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, P.J.J. Vonk en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 11 december 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.