Oordeel van de rechtbank
3. De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2009 gegrond en voor het jaar 2011 ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
18. De rechtbank is van oordeel dat de aangifte van [belanghebbende] over het jaar 2009 voor [de Inspecteur] geen aanleiding hoefde te geven om een nader onderzoek in te stellen. Hierbij speelt mede een rol dat de aangifte een verzorgde indruk maakte en door een gemachtigde was ingediend. [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan [de Inspecteur], na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte van [belanghebbende], aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. Hoge Raad 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005). De enkele omstandigheid dat de lening van de kinderen in de aangifte als eigenwoningschuld was opgenomen, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende, aangezien hieruit nog niet kan worden afgeleid dat de partneralimentatie in verband met voormelde lening is beëindigd. Immers in de aangifte is, net als in voorgaande jaren, een substantieel bedrag aan partneralimentatie aangegeven. Bovendien was het door [belanghebbende] aangegeven bedrag aan partneralimentatie niet van een dusdanige omvang dat [de Inspecteur] tot een nader onderzoek was gehouden. Omstandigheden die voor [de Inspecteur] aanleiding hadden moeten zijn om voor het onderhavige jaar nader onderzoek te doen, zijn ook overigens in het onderhavige geval niet gebleken. Gelet hierop acht de rechtbank dan ook aannemelijk dat [de Inspecteur] eerst naar aanleiding van de ter zake van de aangifte over het jaar 2011 verkregen informatie bekend is geworden met het feit dat (mogelijkerwijs) sprake was van een afkoop van de partneralimentatie. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voor het jaar 2009 sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. 19. Op grond van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 zijn periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting belast. In artikel 3.102, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen ook behoren hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Hierdoor worden onder meer afkoopsommen welke verband houden met alimentatie, ondanks hun eenmalige karakter, toch belast als periodieke uitkeringen. Voor het aannemen van afkoop van alimentatie is vereist dat bij de alimentatieplichtige een vermogensvermindering optreedt en dat geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van periodieke alimentatiebetalingen.
20. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de onderhavige feiten en omstandigheden, een en ander in onderlinge samenhang bezien, in dit geval sprake is van een afkoop van partneralimentatie. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de inhoud van het 1e aanhangsel van 7 september 2009 valt op te maken dat, naar [belanghebbende] ter zitting ook heeft erkend, de beëindiging van de partneralimentatie in 2009 samenhangt met de in 2009 door de kinderen aan [belanghebbende] verstrekte lening van € 350.000. Voormeld bedrag is, naar tussen partijen niet in geschil is, door de ex-echtgenoot ten behoeve van de verstrekking van voormelde lening in 2009 aan de kinderen ter beschikking gesteld, hetgeen bij hem in dat jaar tot een vermogensvermindering heeft geleid. Daarnaast heeft [belanghebbende] met de lening per saldo een gunstigere regeling getroffen dan het geval zou zijn geweest bij voortzetting van de partneralimentatie zoals dat laatstelijk was gewijzigd bij het echtscheidingsconvenant van 27 mei 2009. Immers, met de lening heeft zij blijkens het 1e aanhangsel een netto inkomensvoordeel van € 1.458 per maand, terwijl zij daarentegen bij voortzetting van de partneralimentatie, gelet op de hoogte van haar looninkomsten en de in het echtscheidingsconvenant opgenomen kortingsregeling, recht zou hebben op een netto partneralimentatie die lager is dan de in het 1e aanhangsel opgenomen bedrag van € 1.450 per maand. Nu voorts na de aflossing van de lening in 2016 geen partneralimentatie aan [belanghebbende] is betaald en ook geen nieuwe alimentatieovereenkomst meer tot stand is gekomen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat [belanghebbende] haar uit het echtscheidingsconvenant van 27 mei 2009 voorvloeiende recht op partneralimentatie heeft prijsgegeven voor een verbintenis met een geheel andere inhoud, namelijk de lening, en dat zij hiermee haar band met de ex-echtgenoot betreffende de partneralimentatie heeft verbroken. Dit brengt mee dat [belanghebbende] heeft afgezien van periodieke alimentatiebetalingen en dat de lening dient ter vervanging van de partneralimentatie. Aldus is in 2009 sprake van een afkoop van de partneralimentatie, die bij [belanghebbende] op grond van artikel 3.102, eerste lid, van de Wet IB 2001 is belast.
21. De stelling van [belanghebbende] ter zitting dat het de bedoeling van de wijziging in financieringsopzet was om de ex-echtgenoot van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld van € 350.000 te vrijwaren en dat zij in de woning zou kunnen blijven wonen zonder daarbij in een ongunstigere positie terecht te komen en dat dit, met de in het 1e aanhangsel opgenomen herlevingsbepaling van de partneralimentatie, budgetneutraal voor haar zou moeten verlopen, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Immers deze stelling raakt niet de vraag of de inhoud van de oorspronkelijke verbintenis betreffende de partneralimentatie is vervangen door een andere verbintenis. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van [belanghebbende] dat zij en de ex-echtgenoot nimmer de bedoeling hebben gehad dat een en ander tot een afkoop van partneralimentatie zou leiden, en zij, indien dit anders zou zijn geweest, dit vóór de emigratie van de ex-echtgenoot zouden hebben gedaan in verband met de voor de ex-echtgenoot ter zake van de afkoop in aanmerking te nemen aftrekpost. Dat [belanghebbende] op voorstel van de ex-echtgenoot en na akkoordbevinding daarvan door de gemachtigde heeft ingestemd met de wijziging in financieringsopzet en dat de ex-echtgenoot bovendien niet bereid zou zijn geweest om aan [belanghebbende] een afkoopsom van € 350.000 te betalen, maakt dit niet anders.
22. Ook de stelling van [belanghebbende] dat ter zake van de afkoop geen sprake is van een fiscaal genietingsmoment faalt, nu de afkoop, gelet op het bepaalde in artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001, belast wordt op het moment dat deze is ontvangen, verrekend, ter beschikking is gesteld, rentedragend of vorderbaar of inbaar is geworden. Nu [belanghebbende] in 2009 de lening van de kinderen heeft ontvangen, heeft [belanghebbende] op grond van vorengenoemde wettelijke bepaling de afkoopsom van de partneralimentatie in 2009 genoten.
23. [ De Inspecteur] heeft het bedrag van de afkoopsom op € 350.000 (€ 350.000 bedrag lening x 5% rente x 40 (levensverwachting [belanghebbende]) x 50%) vastgesteld. Met hetgeen [de Inspecteur] heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het bedrag van de afkoop € 350.000 bedraagt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [de Inspecteur] in zijn berekening geen rekening heeft gehouden met het feit dat [belanghebbende] in 2016 de lening aan de kinderen heeft afgelost en in plaats daarvan bij een reguliere geldverstrekker een hypothecaire lening heeft afgesloten. Evenmin heeft [de Inspecteur] aannemelijk gemaakt dat de waarde moet worden gesteld op de (door de gemachtigde) berekende contante waarde van € 300.284.
24. [ De Inspecteur] heeft ook de overige door hem voorgestane waarden niet aannemelijk gemaakt. In de berekeningen van [de Inspecteur] die uitkomen op respectievelijk € 260.000 (resterende duur echtscheidingsconvenant vanaf 1 september 2009 tot 1 mei 2018: 8 jaar en 8 maanden = 8 8/12e x € 2.500) en € 209.092 (8 8/12e x € 24.126 basis jaaralimentatie na toepassing kortingsregeling) wordt steeds de partneralimentatie als uitgangspunt genomen, terwijl de partneralimentatie is vervangen door iets anders met een veel verstrekkender voordeel, namelijk een renteloze lening met een levenslange looptijd. Ook aan de waarde van € 165.000 gaat de rechtbank voorbij, nu [de Inspecteur] die waarde in de compromissoire sfeer heeft voorgesteld en daarbij de door partijen voorgestane waardes louter heeft gemiddeld (€ 350.000 -/- € 19.666 (voorstel [belanghebbende]):2).
25. [ Belanghebbende] heeft, met hetgeen zij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank, evenmin de door haar voorgestane waarden van respectievelijk nihil en € 37.000 aannemelijk gemaakt. [Belanghebbende] heeft immers een renteloze lening met een levenslange looptijd gekregen, waaraan, anders dan [belanghebbende] heeft betoogd, wel degelijk een waarde in het economisch verkeer dient te worden toegekend. Dat [belanghebbende], naar zij heeft gesteld, mede in verband met de beperking van de aftrek van de eigenwoningrente in tijd, nooit de bedoeling heeft gehad om de lening levenslang door te laten lopen, maakt dit niet anders. Ook aan de waarde van € 37.000, welke is vastgesteld aan de hand van de berekende partneralimentatie over de periode vanaf 1 september 2009 tot en met 2015 met toepassing van de kortingsregeling, gaat de rechtbank voorbij, nu in die berekening ten onrechte, naar hiervoor onder 24 is overwogen, van de partneralimentatie wordt uitgegaan en overigens de kortingsregeling feitelijk nooit is toegepast.
26. Nu geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank erin is geslaagd het van haar gevergde bewijs te leveren, zal de rechtbank de waarde van de afkoop schattenderwijs vaststellen. Uitgaande van een jaarlijks genoten rentevoordeel van € 17.500 voor het feitelijk niet betalen van de rente op de lening van de kinderen, zoals in het 1e aanhangsel is opgenomen, en rekening houdende met de omstandigheid dat [belanghebbende] in 2016 de lening heeft afgelost, stelt de rechtbank de waarde van de afkoop, met in achtneming van hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd, vast op € 100.000. De stelling van [belanghebbende] ter zitting dat deze waardering tot een renteaftrek ter grootte van € 100.000 zou moeten leiden en dat hierdoor per saldo niets in de heffing zou hoeven worden betrokken, faalt, nu dit niet tot een extra, op [belanghebbende] drukkende, verschuldigde rentelast op de eigenwoningschuld leidt.
27. Gelet op het vorenstaande dient de navorderingsaanslag te worden verminderd tot op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.182. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd op € 254, nu [de Inspecteur] ter zitting zijn beroep op interne compensatie heeft ingetrokken. Dat [belanghebbende], naar zij heeft gesteld, ook ingeval van voormelde vermindering de navorderingsaanslag niet kan betalen, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, aangezien dit een invorderingskwestie is die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Voor een betalingsregeling dan wel een verzoek om kwijtschelding dient [belanghebbende] zich te wenden tot de ontvanger.
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] aannemelijk gemaakt dat de lening dient te worden aangemerkt als een eigenwoningschuld. De door de kinderen geleende gelden zijn immers aangewend voor de aflossing van een op de woning gevestigde hypotheek bij de Rabobank. De in de onder 8 genoemde akte van geldlening opgenomen bepalingen, waaronder de mogelijkheid om (levenslang) de rente rentedragend bij de hoofdsom bij te schrijven, maken niet, anders dan [de Inspecteur] kennelijk betoogd, dat geen sprake is van een eigenwoningschuld.
29. Gelet op het bepaalde in artikel 3.110 en artikel 3.120 van de Wet IB 2001 is slechts sprake van aftrekbare kosten in verband met de eigen woning, indien deze kosten ook op de belastingplichtige zelf drukken. Op grond van artikel 3.147 van de Wet IB 2001 komen aftrekbare kosten van de eigen woning in aftrek op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend zijn geworden. Voor de aftrek van de op de hoofdsom bijgeschreven en rentedragend geworden rente in een jaar heeft te gelden dat die rente in aanmerking moet worden genomen naar de waarde in het economische verkeer. Daarbij dient telkens naar het moment van rentedragend worden van de bijgeschreven rente de kans te worden geschat dat en in hoeverre de op de hoofdsom bijgeschreven rente zal worden voldaan. Indien zodanige aflossing in het geheel niet aannemelijk is, kan van enige aftrek geen sprake zijn (vgl. Hoge Raad 7 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5399, BNB 1993/234 en Hoge Raad 11 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2568). 30. Nu in het 1e aanhangsel is opgenomen dat de rente op de lening van de kinderen jaarlijks bij de hoofdsom zal worden bijgeschreven en [belanghebbende] gedurende de gehele looptijd van de lening, ook na aflossing van de lening in 2016, nimmer enige rente op de lening van de kinderen heeft betaald, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eind 2011 redelijkerwijs was te verwachten dat [belanghebbende] die renteschuld in een later jaar zou aflossen. Dat [belanghebbende] op 26 augustus 2017 ten behoeve van de aflossing van de nog resterende renteschuld aan de kinderen de onder 11 genoemde leningsovereenkomst heeft afgesloten, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, nu de rechtbank de kans op aflossing van de renteschuld in het jaar 2011 moet beoordelen. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat in 2011 geen sprake was van op [belanghebbende] drukkende rente zodat van enige renteaftrek in het jaar 2011 geen sprake kan zijn.
31. Gelet op het vorenstaande heeft [de Inspecteur] voor het jaar 2011 terecht een correctie van € 17.500 aangebracht en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op
€ 52.664. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd op nihil, nu [de Inspecteur] ter zitting zijn beroep op interne compensatie heeft ingetrokken.
32. [ Belanghebbende] heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen gronden ingebracht. Nu de navorderingsaanslag over het jaar 2009 wordt verminderd, dient de in rekening gebrachte heffingsrente over dat jaar overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag te worden verminderd.
33. Gelet op het vorenstaande, is het beroep, voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2009 en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikking, gegrond. Het beroep is voor het overige ongegrond.
34. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] in de zaak SGR 17/2155 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
35. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat [de Inspecteur] zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken. ”