ECLI:NL:GHDHA:2018:3361
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling
In deze zaak heeft de appellant, die in financiële problemen verkeert, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 17 oktober 2018 zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een aanzienlijk deel van zijn schulden. De appellant heeft op 14 september 2018 een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, waarbij hij een totale schuldenlast van € 58.650,45 heeft opgegeven. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij zich zou inspannen om zijn schulden te voldoen en dat hij de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou nakomen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 27 november 2018 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht. Het hof heeft vervolgens beoordeeld of de appellant in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek te goeder trouw is geweest. Het hof concludeert dat de appellant niet te goeder trouw is geweest, vooral vanwege een aanzienlijke schuld aan de gemeente Leidschendam-Voorburg van € 29.348,19, die voortvloeit uit ten onrechte verstrekte uitkeringen. De appellant kon geen afdoende verklaring geven voor het ontstaan van deze schuld en zijn verklaring werd niet onderbouwd met bewijsstukken.
Het hof heeft ook de mogelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule onderzocht, maar oordeelt dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij zijn situatie onder controle heeft gekregen. Gezien de eerdere schulden en de huidige financiële situatie van de appellant, is er onvoldoende basis om aan te nemen dat hij in de toekomst zijn verplichtingen kan nakomen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank, waarmee het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen.