ECLI:NL:GHDHA:2018:3361

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
200.248.478/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de appellant, die in financiële problemen verkeert, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 17 oktober 2018 zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een aanzienlijk deel van zijn schulden. De appellant heeft op 14 september 2018 een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, waarbij hij een totale schuldenlast van € 58.650,45 heeft opgegeven. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij zich zou inspannen om zijn schulden te voldoen en dat hij de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou nakomen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 27 november 2018 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht. Het hof heeft vervolgens beoordeeld of de appellant in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek te goeder trouw is geweest. Het hof concludeert dat de appellant niet te goeder trouw is geweest, vooral vanwege een aanzienlijke schuld aan de gemeente Leidschendam-Voorburg van € 29.348,19, die voortvloeit uit ten onrechte verstrekte uitkeringen. De appellant kon geen afdoende verklaring geven voor het ontstaan van deze schuld en zijn verklaring werd niet onderbouwd met bewijsstukken.

Het hof heeft ook de mogelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule onderzocht, maar oordeelt dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij zijn situatie onder controle heeft gekregen. Gezien de eerdere schulden en de huidige financiële situatie van de appellant, is er onvoldoende basis om aan te nemen dat hij in de toekomst zijn verplichtingen kan nakomen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank, waarmee het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.248.478/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/559882 / FT RK 18/1582

arrest van 4 december 2018

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M. Bathoorn te Noordwijk.

Het geding

Bij verzoekschrift (met productie), ingekomen ter griffie van het hof op 25 oktober 2018, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2018, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Op 19 november 2018 is een aanvullend beroepschrift (met producties) ontvangen en bij brief van 22 november 2018 is nog een aantal producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Verschenen is: [appellant], bijgestaan door zijn advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft op 14 september 2018 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 58.650,45.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw).
3. De grieven van [appellant] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Het hof overweegt daartoe als volgt. Uit de aan het hof overgelegde crediteurenlijst ex artikel 285 Fw is gebleken dat [appellant] een schuld heeft aan de gemeente Leidschendam-Voorburg van € 29.348,19. Uit de rapportage van de schuldbemiddelaar betreffende het minnelijk traject blijkt dat deze schuld betrekking heeft op ten onrechte verstrekte uitkeringen die zijn teruggevorderd in verband met niet gemelde inkomsten, onder andere uit eigen onderneming, en dat door het schenden van de inlichtingenplicht sprake is van een fraudevordering. [appellant] heeft ter zitting van het hof desgevraagd geen afdoende verklaring kunnen geven voor het ontstaan van deze schuld. De enkele verklaring van [appellant] dat de gemeente wel afwist van de inkomsten is daartoe niet voldoende. Te minder omdat [appellant] deze verklaring niet met stukken heeft onderbouwd. Vanwege de verwijtbaarheid met betrekking tot het ontstaan van voornoemde schuld, en de omvang daarvan, staat deze reeds aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
6. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door [appellant] is verzocht, de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 Fw toe te passen. Voor een succesvol beroep op de hardheidsclausule is vereist dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van die niet te goeder trouw ontstane schulden onder controle heeft gekregen. Dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van een bestendige, uit concrete omstandigheden blijkende gedragsverandering, waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen. Gebleken is dat [appellant] in 2017 en 2018 drie (huur)schulden van respectievelijk € 10.783,18, € 1.540,12 en € 1.921,45 heeft laten ontstaan. [appellant] heeft thans een uitkering op basis van de Participatiewet van € 947,- en daarnaast ontvangt [appellant] naar zijn zeggen een huurtoeslag van € 350,-. [appellant] woont sinds april 2018 op een bungalowpark. De huur van de vakantiewoning bedraagt € 700,- per maand. Volgens [appellant] is het huurcontract verlengd tot februari 2018. Verder heeft [appellant] verklaard dat hij een aantal dagen in de week de zorg heeft voor zijn dochter die een beperking heeft. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er thans nog geen sprake is van een stabiele situatie. Ook is gelet op het voorgaande onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellant] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. K.I. de Jong, S.R. Mellema en J.A. van Dorp en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2018 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de jongste raadsheer.