ECLI:NL:GHDHA:2018:3261

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
200.248.134/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van goede trouw bij schulden

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 4 december 2018 uitspraak gedaan. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de schulden van [appellant] beoordeeld, waaronder een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst van € 14.428,32, die voortkwam uit niet-nakoming van aangifteverplichtingen en belastingafdrachten. Het hof concludeerde dat [appellant] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was en dat de hardheidsclausule niet van toepassing was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, maar merkte op dat als [appellant] zijn huidige positieve ontwikkelingen kan voortzetten, een toekomstig verzoek mogelijk meer kans van slagen heeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.248.134/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/557280 / FT EA 18/1386

arrest van 4 december 2018

inzake

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. K. Kuster te Rotterdam.

Het geding

Bij verzoekschrift (met productie), ingekomen ter griffie van het hof op 18 oktober 2018, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2018, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 20 november 2018 zijn de processtukken van de eerste aanleg aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Verschenen is: [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat.
Ter zitting heeft mr. Kuster nog een productie overgelegd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft op 23 augustus 2018 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 241.717,06.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw).
3. De grieven van [appellant] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Hij heeft (subsidiair) een beroep gedaan op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Ter zitting van het hof heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5.1.
Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] een schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan van € 14.428,32. Uit het overgelegde overzicht van de Belastingdienst van 20 maart 2018 blijkt dat de schuld betrekking heeft op aanslagen inkomstenheffing over de jaren 2013 tot en met 2016, motorrijtuigenbelasting over de jaren 2015 en 2017 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de jaren 2014 en 2015 en terugvorderingen van ten onrechte ontvangen kindgebonden budget en zorg- en huurtoeslag over het jaar 2015.
5.2.
De aanslagen inkomstenheffing en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet zijn het gevolg van het niet nakomen van de aangifteverplichtingen en/of het niet nakomen van de verplichting tot afdracht van belasting. Dergelijke schulden worden in beginsel als niet te goeder trouw ontstaan beschouwd (artikel 5.4.4 bijlage IV bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Volgens [appellant] zijn de aanslagen (ambtshalve) opgelegd in de periode dat hij als zzp-er werkte. Ter rechtvaardiging van zijn handelwijze heeft [appellant] aangevoerd dat hij door een derde was overgehaald/aangezet om als zzp-er aan de slag te gaan voor een bedrijf in glasvezel en dat dit bedrijf de belastingaangiften en de afdracht van belastingen zou verzorgen. [appellant] heeft hier, naar zijn zeggen, volledig op vertrouwd. De juistheid van een en ander is evenwel niet aannemelijk geworden. Bovendien zou hieruit niet volgen dat hem geen verwijt treft ten aanzien van het ontstaan van dit deel van de belastingschulden. Afspraken met derden met betrekking tot de administratie, (het doen van) belastingaangiften en het (toezien op) tijdige afdracht van verschuldigde belasting, laten immers onverlet dat de belastingplichtige uiteindelijk zelf verantwoordelijk blijft voor de juiste nakoming van de op hem rustende verplichtingen. Niet gebleken is dat het aan [appellant] niet is toe te rekenen dat hij in de nakoming van die verplichtingen is tekortgeschoten.
5.3.
Ten aanzien van de terugvorderingen van het kindgebonden budget en de zorg- en huurtoeslag geldt dat [appellant] de Belastingdienst juist en volledig dient te informeren, hetgeen hij kennelijk heeft nagelaten. [appellant] heeft niet (voldoende) aannemelijk gemaakt dat hem ten aanzien van het niet verstrekken van de juiste gegevens geen verwijt treft.
5.4.
Verder geldt ten aanzien van de schulden inzake de motorrijtuigenbelasting dat [appellant] , indien hij de financiële middelen niet had om de verschuldigde motorrijtuigenbelasting te voldoen, geen auto had moeten aanschaffen dan wel zijn auto van de hand had moeten doen. Dat [appellant] , zoals hij heeft aangevoerd, een auto nodig had voor het vinden van een baan, maakt het onbetaald laten van de motorrijtuigenbelasting niet verschoonbaar.
5.5.
De stelling van [appellant] , dat hij over een aantal jaren nog geld tegoed heeft van de Belastingdienst, is niet met stukken onderbouwd, zodat het hof de juistheid ervan niet heeft kunnen vaststellen.
5.6.
De schuld aan de Belastingdienst staat vanwege de verwijtbaarheid en de omvang ervan aan toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
6. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw toe te passen. Dat [appellant] een traject volgt via de gemeente, (nu nog) vrijwilligerswerk verricht als verkeersregelaar en waarschijnlijk binnen afzienbare tijd in een betaalde functie als verkeersregelaar aan de slag kan, is beslist positief te duiden. Onvoldoende aannemelijk is echter geworden dat aan het ontstaan en onbetaald laten van de schuldenlast een bepaalde problematiek/oorzaak ten grondslag ligt die destijds niet, maar inmiddels wel voldoende onder controle is. Ook de omstandigheid dat [appellant] geen ondernemersactiviteiten meer verricht is op dit moment nog onvoldoende voor het oordeel dat daarmee het wederom aangaan, laten ontstaan en oplopen van schulden redelijkerwijs valt uit te sluiten. Dit geldt te meer nu een aantal schulden niet samenhangt met de door [appellant] gevoerde onderneming, zoals de hiervoor vermelde toeslagschulden en de schuld die betrekking heeft op motorrijtuigenbelasting. Dat [appellant] sinds maart 2018 gebruikmaakt van budgetbeheer is positief, maar nu die verbetering nog maar recent is ingezet, is het hof er onvoldoende van overtuigd dat de situatie van [appellant] al zodanig bestendig is dat toelating op grond van artikel 288 lid 3 Fw op dit moment al gerechtvaardigd is. Bij dit oordeel wordt mede in aanmerking genomen dat recent (in maart en april 2018) schulden zijn ontstaan. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze schulden van een eerdere datum zijn dan vermeld op de schuldenlijst.
Aan het voorgaande wordt toegevoegd dat [appellant] ter zitting de indruk heeft gewekt dat hij op de goede weg is. Indien [appellant] deze lijn zal kunnen vasthouden, zal een toekomstig nieuw verzoek mogelijk meer kans van slagen hebben.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, J.A. van Dorp en K.I. de Jong en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2018 in aanwezigheid van de griffier.