ECLI:NL:GHDHA:2018:3260

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
200.247.940/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule na afwijzing door de rechtbank

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof heeft de zaak op 4 december 2018 behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. K.T.F. Chocolaad.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een totale schuldenlast heeft van € 108.764,10, waarvan een aanzienlijk deel is ontstaan door belastingaanslagen en terugvorderingen van kinderopvangtoeslag. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw was, omdat zij haar belastingverplichtingen niet was nagekomen. Het hof heeft echter ook gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van [appellante], waaronder haar depressie na het overlijden van haar partner en vader in 2015. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] sinds 2017 concrete stappen heeft ondernomen om haar financiële situatie te verbeteren, waaronder het aanvragen van schuldhulpverlening en het verkrijgen van een fulltime baan.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de positieve ontwikkelingen in de persoonlijke situatie van [appellante] doorslaggevend zijn. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, waarbij het de zaak heeft verwezen naar de rechtbank voor verdere uitvoering. Het hof heeft hiermee de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Faillissementswet toegepast, waarmee het de mogelijkheid biedt voor schuldsanering ondanks de eerdere afwijzing.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.247.940/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/559231 / FT RK 18/1505

arrest van 4 december 2018

inzake

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. K.T.F. Chocolaad te Voorburg.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 16 oktober 2018, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2018, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Op 15 november 2018 en 16 november 2018 zijn de processtukken van de eerste aanleg en producties aan het hof toegezonden. Op 23 november 2018 heeft het hof nog een productie ontvangen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Verschenen is: [appellante] , bijgestaan door haar advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 3 september 2018 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde bijlage ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 108.764,10.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw).
3. Het hoger beroepschrift van [appellante] heeft de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. [appellante] heeft (subsidiair) een beroep gedaan op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Ter zitting van het hof heeft [appellante] haar standpunt toegelicht.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Daartoe wordt overwogen dat [appellante] volgens het schuldoverzicht van de Belastingdienst van 1 november 2018 een schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan van in totaal € 23.803,--. Dit bedrag heeft grotendeels betrekking op aanslagen inkomstenheffing over het jaar 2014 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de jaren 2014 en 2016 en terugvorderingen van kinderopvangtoeslag over de jaren 2016 en 2017. De aanslagen inkomstenheffing en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet zijn het gevolg van het niet nakomen van de aangifteverplichtingen en/of het niet nakomen van de verplichting tot afdracht van belasting. Dergelijke schulden worden in beginsel als niet te goeder trouw ontstaan beschouwd (artikel 5.4.4 bijlage IV bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Ter verontschuldiging heeft [appellante] aangevoerd dat een boekhouder de boekhouding, inclusief de belastingaangiften, verzorgde. Daar heeft zij volledig op vertrouwd. Maar ook indien dit juist zou zijn, verontschuldigt dat haar niet. Afspraken met derden, zoals een boekhouder, laten immers onverlet dat [appellante] zelf, als belastingplichtige, uiteindelijk verantwoordelijk is voor de juiste nakoming van de daarmee samenhangende verplichtingen. Niet gebleken is dat het aan haar niet is toe te rekenen dat zij in de nakoming van die verplichtingen is tekortgeschoten.
Ten aanzien van de terugvorderingen van kinderopvangtoeslag heeft [appellante] ter zitting verklaard dat de kinderopvangtoeslag is teruggevorderd omdat de Belastingdienst een verkeerde berekening van haar inkomen heeft gemaakt. De toeslagen zijn echter toegekend als voorschotten, die worden berekend aan de hand van door [appellante] aangeleverde (geschatte) gegevens met betrekking tot haar inkomen, gezinssamenstelling en kinderopvang. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van [appellante] om de Belastingdienst juist, volledig en tijdig te informeren, ook als het om geschatte gegevens gaat. Dat heeft zij nagelaten, althans ook in hoger beroep heeft [appellante] niet (voldoende) aannemelijk gemaakt dat haar ten aanzien van het niet tijdig verstrekken van de juiste gegevens geen verwijt treft.
De schuld aan de Belastingdienst staat in beginsel aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
6. Verder is niet aannemelijk geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan kinderopvangorganisaties Kinderopvang Funny Kids
(€ 8.625,--) en Crèche Hermelijntje (€ 5.467,52).
7. De schuldenlijst vermeldt voorts een schuld aan het UWV van € 6.599,47. Deze schuld is ontstaan omdat [appellante] ten onrechte een uitkering Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontving, aangezien zij destijds niet meer was verzekerd voor de Ziektewet en ook niet binnen tien weken na het einde van de verzekering is bevallen. Ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van die schuld is ook onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest.
8. Naast de hiervoor besproken schulden zijn er ook nog andere schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof zal bespreking van die schulden achterwege laten om reden als na te melden.
9. Naar het oordeel van het hof is namelijk voldoende aannemelijk geworden dat [appellante] zowel haar financiële als haar persoonlijke situatie inmiddels onder controle heeft gekregen als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. [appellante] is met name in de problemen gekomen doordat zij depressief is geworden nadat haar partner, vader van haar oudste kind en haar eigen vader in 2015 beiden zijn overleden. Voldoende is komen vast te staan dat [appellante] eind 2016 de ernst van haar situatie heeft ingezien en concrete maatregelen heeft getroffen. Zo heeft zij zich, volgens de brief van 12 april 2017 van de gemeente Den Haag, reeds op 16 januari 2017 gemeld bij de gemeente voor schuldhulpverlening. [appellante] maakt sinds 17 januari 2017 gebruik van budgetbeheer en heeft sindsdien – op een schuld van € 44,95 na – geen nieuwe schulden meer laten ontstaan. Verder is van belang dat [appellante] een fulltime baan heeft en op haar schulden aflost. [appellante] heeft zich ter zitting van het hof gemotiveerd getoond om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.
10. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de positieve ontwikkelingen die zich de laatste jaren ten aanzien van [appellante] hebben voorgedaan, doorslaggevend dienen te zijn. [appellante] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt, die zich toont in het feit dat zij greep heeft gekregen op de omstandigheden die haar in financiële problemen hebben gebracht. Daarmee acht het hof ook voldoende aannemelijk dat [appellante] zal kunnen voldoen aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw slaagt.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2018;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, J.A. van Dorp en K.I. de Jong en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2018 in aanwezigheid van de griffier.