ECLI:NL:GHDHA:2018:3117

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
200.207.823/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over huurcontract en aansprakelijkheid bij gebruik als katvanger

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een huurder, aangeduid als [appellant], en de verhuurder, Bedrijvencentrum ’t Ambacht B.V. De huurder stelt dat hij als katvanger is gebruikt door een derde, [X], die zich als zijn vertegenwoordiger heeft gepresenteerd. De huurovereenkomst betreft een bedrijfspand dat door de huurder werd gehuurd voor een periode van drie jaar, met een optie tot verlenging. De verhuurder heeft de huurovereenkomst opgezegd na het ontdekken van een wietplantage in het gehuurde pand. De huurder heeft in eerste aanleg verloren en is veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan huurachterstand. In hoger beroep heeft de huurder de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd, stellende dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de huurverplichtingen, omdat hij niet op de hoogte was van de malafide praktijken die in het pand plaatsvonden. Het hof heeft geoordeeld dat de huurder niet kan worden vrijgesteld van zijn verplichtingen, omdat hij de huurovereenkomst zelf heeft ondertekend en er geen bewijs is dat de handtekening op de allonge met betrekking tot een aanvullende huurovereenkomst niet van hem was. Het hof heeft echter wel geoordeeld dat de verhuurder niet kan bewijzen dat de huurder ook verantwoordelijk was voor de huur van een tweede unit, en heeft de vordering van de verhuurder voor dat deel afgewezen. Uiteindelijk is de huurder veroordeeld tot betaling van een lager bedrag dan oorspronkelijk geëist.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.207.823/01
Zaaknummer rechtbank : 4979736 / CV EXPL 16-2241
arrest van 6 november 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.I. Beij te Amsterdam,
tegen
Bedrijvencentrum ’t Ambacht B.V.,
gevestigd te Katwijk,
geïntimeerde,
hierna te noemen: 't Ambacht,
advocaat: mr. D.G. Lasschuit te Leiden (onttrokken).

1.Procedure in hoger beroep

1.1.
Voor de gang van zaken tot 28 februari 2017 wordt verwezen naar het tussenarrest van die datum, waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
1.2.
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft ’t Ambacht de grieven bestreden. Nadat een datum voor pleidooi was bepaald heeft de advocaat van ’t Ambacht het hof medegedeeld dat hij zich aan de zaak wenste te onttrekken. Op 10 september 2018 heeft [appellant] zijn zaak door zijn advocaat doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities. ’t Ambacht heeft haar directeur de heer [directeur] (hierna: [directeur]) het woord laten voeren. [appellant] heeft bij die gelegenheid nog enkele aanvullende producties overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De door de kantonrechter in het vonnis van 5 oktober 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2.
In februari 2008 heeft ’t Ambacht een huurovereenkomst gesloten met [huurder], handelende onder de naam Arif Car Cleaning (hierna: de huurovereenkomst). Bij de huurovereenkomst verhuurde ’t Ambacht met ingang van 1 maart 2008 aan [huurder] het bedrijfspand ‘unit F-3’ aan de [adres] te [plaats]. De huurovereenkomst is aangegaan voor drie jaar, ingaande op 1 maart 2008 en eindigende op 28 februari 2011. In een allonge bij de huurovereenkomst is ‘unit F-3’ met ingang van 1 juli 2009 vervangen door ‘unit F-5’ (hierna: F-5). Hierin werd tevens overeengekomen dat de huurperiode vanaf 1 juli 2009 werd omgezet naar een huurperiode van drie jaar met een optieperiode van telkens één jaar. De overeenkomst kon worden beëindigd door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van zes maanden.
2.3.
[betrokkene 1] is per 1 juni 2012 in de plaats getreden van [huurder] als huurder van F-5.
[betrokkene 1] is [huurder] ook opgevolgd als eigenaar van de eenmanszaak Arif Car Cleaning. Eind 2013 is Arif Car Cleaning voortgezet door een vennootschap onder firma met als vennoten [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Vervolgens is [betrokkene 2] per 10 januari 2014 in de plaats getreden van [betrokkene 1] als rechtsgeldig bevoegde bij de huurovereenkomst. Dit is vastgelegd in door de huurders en ’t Ambacht ondertekende allonges bij de huurovereenkomst, waarin [huurder] en [betrokkene 1] telkens zijn aangeduid als vertegenwoordigers van Arif Car Cleaning.
2.4.
[appellant] heeft [betrokkene 1] op 15 januari 2014 opgevolgd als vennoot in de vennootschap onder firma Arif Car Cleaning. Op 3 februari 2014 is de onderneming Arif Car Cleaning overgedragen aan Clubwear & Costumes Leiden, een eenmanszaak waarvan [appellant] eigenaar was. Volgens een ongedateerde allonge bij de huurovereenkomst, ondertekend door [appellant] en [betrokkene 2] als vertegenwoordigers van huurder Arif Car Cleaning, is [appellant] met ingang van 1 maart 2014 in de plaats getreden van [betrokkene 2] als degene die rechtsgeldig bevoegd is de huurder van F-5 te vertegenwoordigen.
2.5.
Volgens een ongedateerde allonge bij de huurovereenkomst is het gehuurde per 1 juni 2014 uitgebreid met unit F-6 (hierna: F-6), voor onbepaalde tijd met een opzegtermijn van één maand. In deze allonge is [appellant] vermeld als degene die de huurder Arif Car Cleaning rechtsgeldig vertegenwoordigde. Onder zijn naam is een handtekening geplaatst.
2.6.
Begin 2015 heeft [directeur] een bezoek gebracht aan het gehuurde, nadat een betalingsachterstand was ontstaan. Bij die gelegenheid heeft [directeur] gesproken met iemand die zei de bedrijfsleider van Arif Car Cleaning te zijn. Later is gebleken dat deze persoon de heer [X] (hierna: [X]) was.
2.7.
Met ingang van 1 juni 2015 is Clubwear & Costumes Leiden overgedragen aan Auto Centrum Katwijk.
2.8.
Volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is met ingang van 13 augustus 2015 op het adres Keyserswey 8 te Noordwijk gevestigd de besloten vennootschap Auto Centrum Katwijk-Noordwijk B.V.
2.9.
Bij brief van 8 juni 2015, verzonden per e-mail aan De Raad Vastgoed, die namens ’t Ambacht het beheer voerde over de verhuurde units, heeft [appellant] de huurovereenkomst met betrekking tot F-5 opgezegd “
(…) zo spoedig mogelijk, het liefst per direct”. Daaraan heeft [appellant] onder meer het volgende toegevoegd: “
(…) Graag ontvang ik een bevestiging van mijn opzegging voor mijn administratie. Wilt u hier ook in vermelden wanneer en waar ik mijn sleutels moet inleveren en wanneer mijn huurplicht is stopgezet (…)”.
2.10.
Bij e-mail van 12 juni 2015 heeft De Raad Vastgoed het volgende geantwoord:

Wij ontvingen de huuropzegging voor unit F5 via dit mailadres vandaar dat we dit mailadres aanhouden om met u te communiceren.
De bevestiging van de huuropzegging ontvangt u zo spoedig mogelijk van ons, per post.
Wij hebben u eerder al een allonge voorgelegd voor het verlengen van de huur voor hal F6. Deze verlenging ging in per 1 mei jl.
Helaas hebben wij geen getekende allonge van u ontvangen, ook geen enkele reactie hierop.
Aangezien de betreffende unit wel bij u in gebruik is, zullen wij u (in ieder geval alvast) een factuur sturen voor de maand mei 2015, volgens de in de allonge opgenomen bedragen.
Zodra de hal aan ons retourgeleverd is en niet meer door u wordt gebruikt, zullen we de huurfacturen stopzetten.
2.11.
Nadat ’t Ambacht op 24 augustus 2015 in F-6 een wietplantage had ontdekt, heeft ’t Ambacht de huurovereenkomst voor F-5 en F-6 opgezegd per 1 september 2015.
2.12.
Op 11 september 2015 heeft [appellant] aangifte gedaan tegen [X] van valsheid in geschrifte (identiteitsfraude). [appellant] heeft deze aangifte aangevuld op 10 november 2015 en 6 januari 2016. In het kader van deze aangifte heeft [appellant] onder meer het volgende verklaard:
Volgens het proces-verbaal van 11 september 2015: “
(…) In februari 2014 ben ik een bedrijf gestart samen met [X]. Dit was een poetsbedrijf met de naam “Arif Car Cleaning”, gevestigd [adres] F5 te [plaats]. Ongeveer een half jaar later heeft [X] de naam veranderd in “Auto Centrum Katwijk”. Op papier was ik de eigenaar van het bedrijf. [X] was de manager in het bedrijf (…).”
Volgens het proces-verbaal van 10 november 2015: “
(…) Eerder heb ik aangifte gedaan tegen [X]. Als aanvulling van deze aangifte wil ik u zeggen dat ik gebruikt ben door [X]. Op papier was ik de eigenaar van autobedrijf Autocentrum Katwijk maar dat is absoluut niet zo. Ik spreek geen Nederlands en [X] heeft mij allerlei formulieren laten tekenen onder valse voorwenselen.(…) Sinds juni 2015 ben ik uit het bedrijf gestapt. Het bedrijf is toen overgegaan op papier naar een andere Turkse jongen. (…) Inmiddels is [X] met zijn autobedrijf verhuist naar Noordwijk.(…)”.

3.Vorderingen en beoordeling in eerste aanleg

3.1. ’
’t Ambacht heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 34.017,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2016 over € 26.523,47. [appellant] heeft toestemming verzocht om [X] in vrijwaring op te roepen. Deze toestemming is door de kantonrechter verleend bij vonnis van 22 juni 2016. Vervolgens heeft [appellant] [X] in vrijwaring opgeroepen en tegen de vordering van ’t Ambacht verweer gevoerd. [X] is niet verschenen.
3.2.
In het bestreden vonnis van 5 oktober 2016 heeft de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de hoofdzaak [appellant] veroordeeld tot betaling aan ’t Ambacht van € 30.977,66 vermeerderd met de wettelijke rente over € 26.523,47 vanaf 1 september 2016, met veroordeling van [appellant] in de kosten. In de vrijwaring heeft de kantonrechter bepaald dat [X] gehouden is aan [appellant] te voldoen al hetgeen waartoe [appellant] in de hoofdzaak is veroordeeld, en [X] in de kosten veroordeeld.

4.Vorderingen in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis van de kantonrechter in de hoofdzaak en, primair, afwijzing van alle vorderingen van ’t Ambacht en subsidiair, afwijzing van de vorderingen van ’t Ambacht met betrekking tot F-6, de boeterente en de service- en nutskosten, met veroordeling van ’t Ambacht in de kosten.
4.2.
Grief Ivan [appellant] is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant] zich door ondertekening van de desbetreffende allonge als huurder van F-5 jegens ’t Ambacht heeft verbonden. Volgens [appellant] mocht ’t Ambacht vanwege de snelle wisseling van de huurders er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de wil van [appellant] was gericht op het aangaan van huurverplichtingen met betrekking tot F-5. ’t Ambacht had in ieder geval een onderzoeksplicht, die zij niet is nagekomen. Subsidiair stelt [appellant] dat sprake is van dwaling aan de zijde van [appellant], althans van wederzijdse dwaling, en vernietigt hij de overeenkomst op deze grond. Meer subsidiair is het volgens [appellant] gelet op de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat ’t Ambacht [appellant] aan de overeenkomst houdt.
Grief IIis gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat ’t Ambacht er in de gegeven omstandigheden op mocht vertrouwen dat [X] als rechtsgeldige vertegenwoordiger van [appellant] optrad bij het sluiten van de overeenkomst met betrekking tot F-6. Volgens [appellant] heeft [X] zijn handtekening vervalst en heeft hij op geen enkele wijze tegenover ’t Ambacht de indruk gewekt dat [X] hem mocht vertegenwoordigen.
Grief IIIis gericht tegen de toewijzing van de verschillende onderdelen van de vordering van ’t Ambacht. Naast de gevorderde bedragen met betrekking tot de huur voor F-5 en F-6 bestrijdt [appellant] ook de bedragen die voor service- en nutskosten in rekening zijn gebracht. Verder meent [appellant] voor de periode na juni 2015, althans na augustus 2015, na beëindiging van de huurovereenkomsten, niets meer verschuldigd te zijn, stelt hij dat de afrekeningen en facturen door ’t Ambacht niet naar het juiste adres zijn verstuurd en beroept hij zich ter zake van de boeterente op de Europese Richtlijn inzake oneerlijke bedingen.
4.3. ’
’t Ambacht heeft de grieven gemotiveerd bestreden.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1.
Grief I van [appellant] faalt. [appellant] is met zijn medevennoot [betrokkene 2] naar het kantoor van ’t Ambacht gegaan om samen met [betrokkene 2] de allonge met betrekking tot F-5 te ondertekenen. Daaruit heeft ’t Ambacht mogen afleiden dat [appellant] de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst van zijn medevennoot wilde overnemen. Zelfs indien zou worden aangenomen dat aan de zijde van [appellant] sprake is geweest van het ontbreken van de vereiste wil, heeft hij, mede gelet op wat ’t Ambacht in dit verband heeft aangevoerd, onvoldoende onderbouwd dat ’t Ambacht reden had om te betwijfelen dat hij bij het ondertekenen van de allonge met betrekking tot F-5 verklaarde wat hij werkelijk wilde. Er rustte dan ook geen onderzoeksplicht op ’t Ambacht. Het enkele feit dat deze rechten en verplichtingen al enkele keren, zelfs al was dat binnen relatief korte tijd, waren overgedragen maakt dat niet anders. Dat ging steeds gepaard met de overdracht van de onderneming die haar bedrijf in het gehuurde uitoefende. Dat een onderneming van eigenaar wisselt, is niet ongebruikelijk en niet iets waar een verhuurder vragen bij hoeft te stellen, zeker niet als, zoals ’t Ambacht onbetwist heeft aangevoerd, de opvolgende eigenaren zich telkens als goede huurders hebben gedragen en de huur op tijd hebben betaald.
5.2.
Evenmin valt in te zien waarom het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat ’t Ambacht [appellant] aan de door hem gesloten overeenkomst met betrekking tot F-5 houdt. Zoals hiervoor overwogen, heeft [appellant] de allonge zelf ondertekend in aanwezigheid van [betrokkene 2] en een vertegenwoordiger van ’t Ambacht. Dat [appellant] het gehuurde naar zijn zeggen vervolgens niet zelf heeft gebruikt, na het ondertekenen van de allonge geen contact meer heeft gehad met ’t Ambacht en niet persoonlijk is aangesproken op openstaande betalingen, leidt er niet toe dat ’t Ambacht hem niet aan het overeengekomene mag houden. Voor zover het beroep van [appellant] op de redelijkheid en billijkheid ook ziet op de overeenkomst ten aanzien van F-6, verwijst het hof naar hetgeen bij de behandeling van grief II wordt overwogen.
5.3.
Ook het beroep op dwaling is ongegrond. Dwaling veronderstelt een onjuiste voorstelling van zaken ten aanzien van het voorwerp van de overeenkomst, in dit geval de huur van een bedrijfsruimte. Dat het gehuurde is gebruikt voor malafide praktijken waarvan [appellant] volgens zijn stellingen niet op de hoogte was, staat los van de overeenkomst die partijen hebben gesloten. Die overeenkomst bepaalde slechts dat [appellant] het gehuurde als bedrijfsruimte diende te gebruiken.
5.4.
Grief II van [appellant] is wel gegrond. Niet gesteld of gebleken is dat [X] zich tegenover ’t Ambacht als vertegenwoordiger van [appellant] heeft gepresenteerd, noch dat [appellant] door de ondertekening van de allonge inzake unit F-5 zou hebben bevestigd dat [X] tegenover ’t Ambacht als vertegenwoordiger van [appellant] optrad. In zoverre is onjuist het oordeel van de kantonrechter dat ’t Ambacht er op mocht vertrouwen dat [X] optrad als vertegenwoordiger van [appellant] bij de totstandkoming van de aanvullende huurovereenkomst met betrekking tot F-6.
5.5.
Ter onderbouwing van haar stelling dat [appellant] ook F-6 heeft gehuurd, beroept ’t Ambacht zich op de allonge met betrekking tot F-6. Nu [appellant] de ondertekening van de allonge (stellig) ontkent, levert de allonge geen bewijs tegen [appellant] op zolang niet is bewezen dat de op de allonge geplaatste handtekening van hem afkomstig is. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de echtheid van de handtekening rusten in beginsel op ’t Ambacht (artikel 159, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Dat kan anders zijn als het aan [appellant] valt toe te rekenen dat ’t Ambacht zijn handtekening voor echt heeft gehouden, en redelijkerwijze mocht houden. In dat geval kan [appellant] zich er niet op beroepen dat de handtekening niet van hem afkomstig is (HR 7 februari 1992, NJ 1992, 809).
5.6. ’
’t Ambacht heeft gesteld dat kort nadat [appellant] de allonge met betrekking tot F-5 had ondertekend, het verzoek van [appellant] kwam om ook F-6 te huren. In antwoord op vragen van het hof tijdens het pleidooi in hoger beroep over de wijze waarop dat verzoek is gedaan, heeft [directeur] verklaard dat hij niet kon aangeven hoe het verzoek om F-6 te huren bij ’t Ambacht is gekomen, en wie dat verzoek had ingediend. Daarmee heeft ’t Ambacht haar stelling dat het verzoek om F-6 te huren van [appellant] is gekomen (of namens hem is gedaan), onvoldoende onderbouwd.
5.7.
Verder heeft ’t Ambacht onder verwijzing naar de door [appellant] bij de politie afgelegde verklaringen aangevoerd dat het nooit de bedoeling van [appellant] is geweest om zelf een onderneming te starten, maar dat sprake is geweest van een opzetje met [X] waarbij de onderneming feitelijk door [X] zou worden gedreven en [X] het gehuurde zou gebruiken. Daarmee heeft [appellant] volgens ’t Ambacht willens en wetens een situatie laten ontstaan waarin het voor [X] mogelijk was de allonge namens [appellant] van een valse handtekening te voorzien en bij ’t Ambacht de indruk te wekken dat dit de handtekening van [appellant] was, zodat ’t Ambacht deze voor echt mocht houden. Naar het oordeel van het hof levert het feit dat [appellant] het beheer van de onderneming aan [X] had overgelaten, echter onvoldoende grond op voor ’t Ambacht om erop te vertrouwen dat de allonge met betrekking tot F-6 door [appellant] was ondertekend, zonder dat bij [appellant] te hebben geverifieerd. Ook rechtvaardigt deze omstandigheid niet dat de bewijslast wordt omgedraaid en [appellant] dient te bewijzen dat de handtekening op de allonge niet van hem is.
5.8. ’
’t Ambacht zal dus moeten stellen en bewijzen dat de handtekening op de allonge met betrekking tot F-6 van [appellant] is. ’t Ambacht heeft dat wel gesteld (memorie van antwoord, 44-45, 56), maar haar bewijsaanbod (memorie van antwoord, 75) is op dit punt onvoldoende gespecificeerd, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. Het hof gaat er dus vanuit dat tussen ’t Ambacht en [appellant] geen aanvullende huurovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot F-6.
5.9.
In hoger beroep heeft ’t Ambacht als subsidiaire grondslag voor haar vordering aangevoerd dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met de Handelsregisterwet. Dat levert volgens ’t Ambacht een onrechtmatige daad op van [appellant] tegenover ’t Ambacht en aansprakelijkheid van [appellant] voor de schade die ’t Ambacht daardoor heeft geleden. ’t Ambacht stelt die schade gelijk aan de gemiste huurinkomsten met betrekking tot F-6. ’t Ambacht heeft echter niet duidelijk gemaakt waaruit de inbreuk op de Handelsregisterwet bestaat. Voor zover ’t Ambacht bedoelt dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met de opgave aan het handelsregister door het beheer van de onderneming aan [X] over te laten, volgt het hof ’t Ambacht daarin niet. Het staat een eigenaar van een onderneming immers vrij het feitelijke beheer aan een derde over te laten. Hij hoeft dat niet aan het handelsregister op te geven. ’t Ambacht kan haar vordering dus evenmin op deze subsidiaire grondslag baseren.
5.10.
Naar het oordeel van het hof kan ’t Ambacht [appellant] dus niet aanspreken voor de huur, service- en nutskosten van F-6.
5.11.
Voor de bespreking van grief III van [appellant] neemt het hof tot uitgangspunt dat op 1 april 2015 geen betalingsachterstand (meer) bestond (zie ook memorie van antwoord, 72) en het overzicht van openstaande posten en de facturen die ’t Ambacht heeft overgelegd als productie 7 en 8 in eerste aanleg.
5.12.
In het overzicht staan vijf posten van ieder € 2.065,27, die betrekking hebben op de huur, service- en nutskosten van F-5 voor de maanden april tot en met augustus 2015. In totaal is [appellant] volgens dit overzicht € 10.326,35 verschuldigd ter zake van huur, service- en nutskosten van F-5.
5.13.
Naast grief I, die het hof hiervoor heeft verworpen, heeft [appellant] tegen toewijzing van de vordering ter zake van F-5 nog aangevoerd dat hij de huurovereenkomst ten aanzien van F-5 op 8 juni 2015 per direct heeft opgezegd, en ’t Ambacht deze opzegging heeft geaccepteerd. Daarin volgt het hof [appellant] niet. [appellant] heeft bij brief van 8 juni 2015 te kennen gegeven de huur van F-5 te willen beëindigen “
zo spoedig mogelijk, het liefst per direct.” Volgens de huurovereenkomst kon worden opgezegd tegen het einde van de lopende termijn met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden. Mede gelet op het verzoek van [appellant] om in de bevestiging van de opzegging te vermelden “
wanneer mijn huurplicht is stopgezet” mocht [appellant] uit de reactie van 12 juni 2015 van De Raad Vastgoed niet zonder meer afleiden dat deze namens ’t Ambacht huurbeëindiging per direct accepteerde. De Raad Vastgoed kondigt in de tweede alinea van de e-mail slechts een bevestiging van de huuropzegging per post aan, zonder op de inhoud daarvan in te gaan (zie 2.10 hiervoor). De volgende drie alinea’s van de e-mail hebben blijkens de inhoud daarvan betrekking op F6. ’t Ambacht heeft de huur vervolgens zelf opgezegd per 1 september 2015, zodat [appellant] over de periode april tot en met augustus 2015 nog huur, service- en nutskosten voor F-5 verschuldigd is.
5.14.
[appellant] heeft ’t Ambacht nog verweten dat zij haar vordering heeft laten oplopen door na juni 2015 facturen te sturen eerst naar het adres van F-5, terwijl zij wist dat daar niemand meer zat, en daarna naar het adres Keyserswey 8, een adres dat [X] gebruikte maar waar [appellant] nooit iets mee te maken heeft gehad. ’t Ambacht mocht echter op grond van artikel 24.1 van de op de huurovereenkomst van toepassing verklaarde algemene bepalingen (productie 1 van ’t Ambacht in eerste aanleg), facturen richten aan het adres van het gehuurde. Nadat de huurovereenkomst was beëindigd, heeft ’t Ambacht verdere correspondentie gericht aan het bij haar bekende adres van Autocentrum Katwijk-Noordwijk, zoals de onderneming inmiddels was gaan heten. Ook daar kan [appellant] ’t Ambacht geen verwijt van maken. Ook dit verweer van [appellant] wordt dus door het hof verworpen.
5.15.
De slotsom van het voorgaande is dat de vordering van ’t Ambacht met betrekking tot huur, service- en nutskosten van F-5 van in totaal € 10.326,35 toewijsbaar is.
5.16.
Naar het oordeel van het hof kan ’t Ambacht geen aanspraak maken op betaling van rentenota’s met betrekking tot F-5, en ook niet op betaling van de doorbelasting van de factuur van DebtControl van € 1.099,21 (verhoogd met administratiekosten, € 1.209,13). ’t Ambacht heeft deze vorderingen tegenover de betwisting van [appellant] onvoldoende onderbouwd.
5.17.
Nu het hof heeft vastgesteld dat met betrekking tot F-6 geen huurovereenkomst met [appellant] tot stand is gekomen, komt geen van de posten met betrekking tot F-6 voor toewijzing in aanmerking. Dat geldt ook voor de post van € 5.000,- die volgens de factuur betrekking heeft op een “
voorschot inzake afhandeling wiet kwekerij”. Deze wietplantage bevond zich in F-6. [directeur] heeft tijdens de pleidooien verklaard dat het gefactureerde voorschot is gebaseerd op een inschatting van de kosten van elektriciteit die ten behoeve van de wietplantage in F-6 (illegaal) is afgetapt tussen de hoofdmeter van het bedrijvencentrum van ’t Ambacht en de afzonderlijke bedrijfsruimten. Een onderbouwing van dit bedrag ontbreekt echter, en een definitieve afrekening van deze kosten heeft nooit plaatsgevonden. Daarmee is ook deze vordering onvoldoende onderbouwd.
5.18.
Dan resteren de drie posten met betrekking tot de afrekening van elektriciteit, water en gas voor F-5 van € 2.826,91, € 444,14 en € 44,77. Ook voor deze posten geldt dat zij tegenover de betwisting van [appellant] onvoldoende zijn onderbouwd. Volgens de facturen met betrekking tot deze posten hebben zij betrekking op de afrekening van elektra, water en gas in 2014. De facturen bevatten als enige omschrijving “
diversen”. Tegenover de betwisting van [appellant] kan het hof op basis van deze omschrijving niet vaststellen dat deze posten terecht zijn gefactureerd, en of daarbij rekening is gehouden met de voorschotten voor nutskosten die – zo heeft [directeur] desgevraagd tijdens het pleidooi bevestigd – door ’t Ambacht in rekening werden gebracht. [directeur] was tijdens de pleidooien desgevraagd ook niet in staat deze facturen toe te lichten of te onderbouwen.
5.19.
De enige posten uit het overzicht die voor toewijzing vatbaar zijn, zijn dus de posten met betrekking tot huur, service- en nutskosten voor F-5 voor de maanden april tot en met augustus 2015 ten bedrage van in totaal € 10.326,35. Tegenover deze posten staan blijkens het overzicht crediteringen van € 5.600 en € 38,39, zodat per saldo ter betaling resteert een bedrag van € 4.687,96.
5.20.
Naast de posten genoemd in het overzicht heeft ’t Ambacht ook aanspraak gemaakt op betaling van een boeterente van € 3.600,- op grond van artikel 18.2 van de op de huurovereenkomst van toepassing verklaarde algemene bepalingen. Op grond van deze bepaling is de huurder voor iedere maand dat hij een verschuldigd bedrag niet tijdig betaalt, een boete verschuldigd van 2% over het openstaande bedrag, met een minimum van € 300,- per maand. [appellant] heeft na 1 april 2015 geen huur, service- en nutskosten meer betaald met betrekking tot F-5, zodat ’t Ambacht bij het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg (op 22 maart 2016) aanspraak kon maken op een boeterente van € 300,- per maand vanaf 1 mei 2015 tot 1 maart 2016, dus in totaal op € 3.300,-. [appellant] heeft met betrekking tot deze boeterente een beroep gedaan op Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PbEG 1993, L 95, hierna: Richtlijn 93/13). Volgens [appellant] moet het desbetreffende beding uit de algemene bepalingen buiten toepassing worden gelaten, omdat het een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13 is. Richtlijn 93/13 heeft echter uitsluitend betrekking op oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Zij is in het onderhavige geval niet van toepassing, omdat [appellant] de huurovereenkomst ten behoeve van de uitoefening van zijn bedrijf en niet als consument heeft gesloten.
5.21.
Grief 3 van [appellant] slaagt dus, voor zover de kantonrechter [appellant] heeft veroordeeld tot betaling van meer dan € 7.987,96 (€ 4.687,96 plus € 3.300,-). Nu ’t Ambacht haar vordering, voor zover deze het bedrag van € 7.987,96 te boven gaat, onvoldoende heeft onderbouwd, ziet het hof geen aanleiding voor een bewijsopdracht.
5.22.
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen en opnieuw rechtdoende, [appellant] veroordelen tot betaling van € 7.987,96, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 2016, en de vordering van ’t Ambacht voor het overige afwijzen. Aangezien [appellant] en ’t Ambacht beiden gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.

6.Beslissing

Het hof:
 vernietigt het tussen partijen in de hoofdzaak gewezen vonnis van de kantonrechter van 5 oktober 2016, en
opnieuw rechtdoende:
 veroordeelt [appellant] tot betaling van € 7.987,96, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 1 september 2016 tot aan de dag van betaling;
 wijst de vordering van ’t Ambacht af voor het overige;
 compenseert de proceskosten in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
 verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, A. Dupain en H.J. Rossel en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 november 2018 in aanwezigheid van de griffier.