ECLI:NL:GHDHA:2018:2717

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
200.224.842/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad in erfrechtelijke geschil tussen executeurs en erfgenamen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een geschil in het kader van de afwikkeling van een nalatenschap. De appellanten, twee kinderen van de erflaatster, zijn in hun hoedanigheid van executeurs-testamentair betrokken bij de verdeling van de nalatenschap. De rechtbank had eerder een vordering van een derde erfgenaam, geïntimeerde, toegewezen, die een geldsom en inboedelgoederen vorderde. De appellanten hebben in hoger beroep gevraagd om schorsing van de uitvoerbaarverklaring van het vonnis van de rechtbank, met het argument dat er geen vorderingen op de nalatenschap zijn en dat de rechtbank ten onrechte de verdeling van de inboedelgoederen heeft bevolen. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de vorderingen tot verdeling van de inboedelgoederen geschorst dient te worden, omdat de taak van de executeurs nog niet is geëindigd en de nalatenschap nog in de vereffeningsfase verkeert. Het hof oordeelt dat de appellanten belang hebben bij schorsing vanwege het restitutierisico en dat de belangen van de partijen zorgvuldig moeten worden afgewogen. De beslissing van het hof houdt in dat de uitvoerbaarverklaring van de vorderingen tot verdeling van de inboedelgoederen wordt geschorst, terwijl de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.224.842/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/519218/ HA ZA 16-1123

arrest in incident d.d. 14 augustus 2018

inzake
[zoon een] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant sub 1,
en
[dochter een] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante sub 2,
beiden in hun hoedanigheden van executeur,
in de nalatenschap van [naam erflaatster] ,
advocaat: mr. S.W. Autar-Matawlie te Den Haag,
tegen
[dochter twee] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag,
en
[dochter drie] ,
wonende te [woonplaats] ,
tegen wie verstek is verleend.

Het geding

Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 12 december 2017, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
In dit arrest heeft het hof bepaald dat appellanten alsnog [dochter drie] in hoger beroep dienen te betrekken.
Appellanten hebben bij dagvaarding van 20 december 2017 [dochter drie] in het geding betrokken.
Tegen [dochter drie] is ter rolzitting van 16 januari 2018 verstek verleend.
Appellanten hebben ter rolzitting van 13 maart 2018 een akte genomen. Bij deze akte is gevoegd een verklaring van [dochter drie] waaruit onder meer blijkt dat zij achter de door appellanten ingediende memorie van grieven staat.
Geïntimeerde [dochter twee] heeft ter rolzitting van 17 april 2018 een antwoord-akte genomen. Geïntimeerde heeft in deze akte aangegeven geen aanleiding te zien een ander standpunt in te nemen en/of verdere stukken in het geding te brengen.
Partijen hebben vervolgens hun procesdossiers gefourneerd en arrest in het incident gevraagd.

Beoordeling van de incidentele vordering

Algemeen
1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank als volgt beslist:
in conventie:
5.1
verklaart voor recht dat geïntimeerde een vordering heeft op de nalatenschap tot een bedrag van € 28.588,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2
veroordeelt appellanten, in hun hoedanigheid van executeurs-testamentair, om aan geïntimeerde te betalen te betalen een bedrag van € 28.588,14, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3
verklaart voor recht dat geïntimeerde een vordering heeft op de nalatenschap tot een bedrag van € 3.599,84, te vermeerderen met een rente van 4,5% vanaf 21 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4
veroordeelt appellanten, in hun hoedanigheid van executeurs-testamentair, om aan geïntimeerde te betalen te betalen een bedrag van € 3.599,84, vermeerderd met een rente van 4,5% vanaf 21 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.5
stelt de omvang van de nalatenschap van erflaatster vast, zoals opgenomen onder 4.39 en stelt de vordering van geïntimeerde vast op een kwart van de som van de activa en passiva;
5.6
veroordeelt appellanten, in hun hoedanigheid van executeurs-testamentair, om aan geïntimeerde binnen twee weken na dit vonnis een aantal nader in het dictum genoemde inboedelgoederen te verstrekken;
5.7
veroordeelt appellanten, in hun hoedanigheid van executeurs-testamentair, om aan geïntimeerde binnen twee weken na dit vonnis de inboedelgoederen op de lijst van inboedelgoederen te verschaffen, waarvoor geïntimeerde als enige haar voorkeur heeft uitgesproken, waarbij de op de lijst van inboedelgoederen aan deze goederen toegekende waarde op haar erfdeel in mindering dient te worden gebracht;
5.8
bepaalt dat partijen aan de hand van de onder 4.47 vastgelegde procedure, binnen vier weken na dit vonnis, vaststellen op welke inboedelgoederen geïntimeerde nog meer recht heeft en veroordeelt appellanten, in hun hoedanigheid van executeurs-testamentair, om aan geïntimeerde, binnen twee weken na het volgen van deze procedure, de aldus vastgestelde inboedelgoederen te verschaffen, waarbij de op de lijst van inboedelgoederen aan deze goederen toegekende waarde op haar erfdeel in mindering dient te worden gebracht;
5.9
verklaart de veroordelingen onder 5.2, 5.4, 5.5, 5.6, 5.7 en 5.8 uitvoerbaar bij voorraad;
5.1
compenseert de kosten van de procedure in conventie, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
5.11
wijst de vorderingen af;
5.12
compenseert de kosten van de procedure in reconventie, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het hof merkt hierbij op dat de rechtbank in r.o. 4.38 een bedrag van € 3.799,85 noemt in plaats van het bedrag van € 3.599,84 dat in het dictum onder 5.3 staat vermeld.
Incidentele vordering
2. Appellanten vorderen dat het hof in het incident de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis van 20 september 2017 zal schorsen ex artikel 351 Rv.
3. Geïntimeerde vordert dat het hof in het opgeworpen incident primair de gevorderde schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring integraal zal afwijzen, althans subsidiair de gevorderde schorsing slechts toe zal wijzen ten aanzien van het onder 5.2 en 5.4 van het bestreden vonnis bepaalde (betaling van vorderingen van [dochter twee] ), onder de voorwaarde dat schorsing volgt vanaf het moment dat appellanten zekerheid stellen door het in depot storten van de hoogte van de vorderingen van geïntimeerde vermeerderd met de toegekende rentevergoeding bij een nader door het hof te noemen notaris, tot het moment dat er door het hof een eindarrest gewezen is, met veroordeling van appellanten in de kosten van dit incident.
4. Appellanten stellen dat zij belang hebben bij schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring en voeren daartoe het volgende aan.
Zij zijn van mening dat er geen andere conclusie kan zijn dan dat geïntimeerde geen vorderingen heeft op de nalatenschap. Met betrekking tot de vordering van f 63.000,- / € 28.588,14 voeren zij aan dat geïntimeerde de schenking niet heeft aanvaard dan wel dat de schenkingsovereenkomst niet aan de vormvereisten heeft voldaan. Mocht sprake zijn van een schenkingsovereenkomst, dan is deze overeenkomst niet uitgevoerd. Met betrekking tot de vordering van € 3.799,84 voeren appellanten aan dat geïntimeerde het schenkingsaanbod niet heeft aanvaard. Indien en voor zover het aanbod wel is aanvaard, dan is de vordering van geïntimeerde thans verjaard. De rechtbank is aan dit beroep op verjaring echter ten onrechte volledig voorbij gegaan. Uit het vorenstaande volgt volgens appellanten dat geïntimeerde geen vorderingen heeft op de nalatenschap en dat de kans reëel is dat in hoger beroep het bestreden vonnis op deze grond wordt vernietigd. Het vonnis berust volgens appellanten aldus klaarblijkelijk op een juridische en/of feitelijke misslag.
5. Bovendien stellen appellanten belang te hebben bij de schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring vanwege het restitutierisico. Geïntimeerde ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet, en indien de vorderingen aan haar worden voldaan overschrijdt zij ruimschoots het toegestane vermogen om een bijstandsuitkering te mogen ontvangen. Dit zal ertoe leiden dat de bijstandsuitkering zal worden beëindigd, wellicht zelfs ingetrokken en geïntimeerde zal vervolgens (moeten) interen op het ontvangen vermogen. Mocht het hof in hoger beroep oordelen dat geïntimeerde geen vordering op de nalatenschap heeft, dan hebben appellanten geen althans weinig zekerheid voor verhaal van de gelden.
6. Appellanten hebben, gelet op het vorenstaande, derhalve belang bij een schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van r.o. 5.2 en 5.4.. Daartegenover staat dat geïntimeerde geen bijzonder belang heeft om tot betaling van de vermeende vorderingen over te gaan. Voor zover geïntimeerde dit wenselijk acht, zijn appellanten bereid om de hoogte van de vermeende vorderingen van geïntimeerde in depot te storten bij een notaris.
7. Voorts stellen appellanten dat de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de inboedel buiten de rechtsstrijd is getreden. Door partijen is niet verzocht om verdeling van de inboedelgoederen. Dit is in dit stadium van de afwikkeling (vereffening) van de nalatenschap ook niet mogelijk. Nu de executeurs een ruimschoots verklaring hebben afgelegd en zij bevoegd zijn de opeisbare schulden van de nalatenschap te voldoen, hoeft de nalatenschap niet te worden vereffend overeenkomstig afdeling 4.6.3 en zijn zij in functie gebleven. Totdat de onderhavige procedure is afgerond en er duidelijkheid is verkregen omtrent de vermeende schenking(en) zit de nalatenschap nog in de vereffeningsfase en dienen de juridische kosten die worden gemaakt door appellanten in hun hoedanigheid van executeurs ten laste van de nalatenschap te komen. Appellanten zijn in hun hoedanigheid van executeurs-testamentair niet bevoegd tot verdeling over te gaan, nu zij niet zijn benoemd tot afwikkelingsbewindvoerder.
Verdeling van de nalatenschap kan pas plaatsvinden nadat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan en de taak van de executeur is beëindigd. Het vonnis berust aldus klaarblijkelijk op een juridische en/of feitelijke misslag.
8. Voorts wijzen appellanten erop dat de opgesomde inboedelgoederen (zilver en sieraden) een waarde vertegenwoordigen, welke waarde wordt meegenomen bij het toegestane vermogen in het kader van de bijstandsuitkering van geïntimeerde. Daarnaast bestaat de vrees voor verduistering van deze inboedelgoederen en/of dat geïntimeerde tot verkoop hiervan overgaat. Daarentegen heeft geïntimeerde geen belang bij afgifte van voormelde inboedelgoederen op dit moment. Voor zover deze goederen al aan haar toebehoren, quod non, heeft zij reeds in juni 1994 aangegeven de goederen niet langer te willen houden. Zij heeft dus al 23 jaar geen gebruik van de goederen gemaakt. Het belang van appellanten tot behoud van de goederen weegt dan ook zwaarder dan het belang van geïntimeerde tot onmiddellijke afgifte daarvan.
9. Geïntimeerde stelt dat het feit dat het vonnis mede inhoudt een veroordeling tot betaling van een geldsom maakt dat zij belang heeft bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Voorts stelt zij dat appellanten geen belang bij hun vordering tot schorsing hebben. Immers, de vorderingen in kwestie bedragen minder dan het aandeel van geïntimeerde in de nalatenschap. Mocht het hof in hoger beroep het vonnis vernietigen ten aanzien van de vorderingen, dan dient het reeds door geïntimeerde ontvangene gezien te worden als een door haar ontvangen voorschot op haar aandeel in de nalatenschap. Nu haar aandeel het reeds door haar ontvangene zou overstijgen, lopen appellanten althans de nalatenschap derhalve geen restitutierisico.
10. Met betrekking tot de inboedelgoederen van geïntimeerde merkt geïntimeerde op dat appellanten in eerste aanleg hebben toegezegd mee te zullen werken aan afgifte indien zij daartoe veroordeeld zouden worden. Bovendien geldt dat deze goederen voor het merendeel niet gewenst waren door andere erfgenamen, terwijl de door appellanten aan deze goederen toegekende waarde, voor zover niet al nihil, uiterst gering zijn. Ter zake van de roerende goederen van de nalatenschap volgt voorts dat aan geïntimeerde zijn toebedeeld de alleen door haar gewenste goederen. In die zin wordt evenmin een restitutierisico gelopen, terwijl bovendien de (geringe) waarde van de goederen verrekend dient te worden met het aan geïntimeerde toekomende erfdeel. Daarenboven heeft geïntimeerde belang bij ontvangst van de goederen die haar zijn toebedeeld, aangezien zij het risico loopt dat deze goederen straks niet meer aanwezig zullen zijn.
11. Voorts is geïntimeerde van mening dat er geen sprake is van enig restitutierisico. Immers, zij zal gedurende de bepaalde periode dat zij geen uitkering ingevolge de Participatiewet zal ontvangen prudent met haar vermogen omgaan. De roerende zaken zullen, gelet op de beperkte waarde, niet aan het vermeende restitutierisico bijdragen.
12. Daarnaast is geïntimeerde van mening dat de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd is getreden. Appellanten hebben immers zelf gevorderd om te mogen afwikkelen conform een door hen opgestelde boedelbeschrijving, zie de conclusie van antwoord. Ook is naar de mening van geïntimeerde geen sprake van een kennelijke feitelijke of juridische misslag.
13. Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis op de voet van artikel 351 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688) het volgende:
(I) De eiser(s) in het incident moet(en) belang hebben bij de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging.
(II) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval.
(III) Bij deze afweging moet ervan worden uitgegaan dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen, in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Uitgangspunt zijn de bestreden beslissing en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel blijft in beginsel buiten beschouwing. Dit kan anders zijn indien het bestreden vonnis, waarvan beroep is ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(IV) Indien in de vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(V) Indien in de vorige instantie geen gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (IV) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (I)-(III) vermelde.
14. Nu de rechtbank geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, dient het hof te oordelen met inachtneming van het in de vorige rechtsoverweging onder (I)-(III) vermelde. Het hof oordeelt als volgt.
15. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een juridische en/of feitelijke misslag waar het betreft hetgeen appellanten aanvoeren met betrekking tot het al dan niet aanvaard hebben door geïntimeerde van de schenkingen. Immers, van een juridische of feitelijke misslag is pas sprake indien de uitspraak van de rechter in eerste aanleg op een vergissing berust en niet indien een andere dan de door de rechter in eerste aanleg gedane uitspraak mogelijk zou zijn geweest.
16. Ook met betrekking tot het gedane beroep op de verjaring is naar het oordeel van het hof geen sprake van een juridische misslag. De schenking van NLG 7.933,00 (=€ 3.799,84) betreft geen schenkingsaanbod doch is een schenking op papier, ofwel een schenking onder opschortende voorwaarde. Erflaatster heeft een rentedragende vordering geschonken aan haar kinderen en kleinkinderen, welke vordering in beginsel eerst opeisbaar is op het moment van overlijden van erflaatster, tenzij een van de andere in de akte vermelde opeisbaarheidsgronden zich zou hebben voorgedaan. Het is derhalve geen aanbod van schenking. De schenking van de vordering aan geïntimeerde heeft plaatsgevonden bij notariële akte van schuldbekentenis wegens vrijgevigheid, verleden op 8 september 1997, als productie 4 bij de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie in het geding gebracht. Uit die akte blijkt dat geïntimeerde een van de begiftigden was. De geschonken vordering is opeisbaar geworden door het overlijden van erflaatster, derhalve op 21 juni 2015, vanaf welk moment de verjaringstermijn van 5 jaar is gaan lopen.
17. Naar het oordeel van het hof is er ten aanzien van de gevorderde verdeling van de (inboedel)goederen wel sprake van een klaarblijkelijke juridische misslag. Het hof begrijpt dat appellanten naar voren brengen dat zij hun werkzaamheden als executeurs nog niet hebben voltooid en dat derhalve nog niet kan worden verdeeld. Het hof oordeelt hierover als volgt. De taak van de executeurs is nog niet geëindigd. De executeurs zijn de vertegenwoordigers van de erfgenamen in en buiten rechte. Ingevolge artikel 4:145 lid 2 BW betreft het een privatieve bevoegdheid, inhoudende dat zolang de taak van de executeurs niet is geëindigd, de erfgenamen niet bevoegd zijn. Tot de taak van de executeurs behoort niet het verdelen van de nalatenschap. Dat de nalatenschap door geïntimeerde beneficiair is aanvaard leidt in dit geval niet tot het einde van de taak van de executeurs op grond van artikel 4:149 lid 1 letter d BW, omdat de executeurs onweersproken hebben aangevoerd dat de nalatenschap ruimschoots voldoende is als bedoeld in artikel 4:202 lid 1 letter a BW. De nalatenschap hoeft niet te worden vereffend.
18. Het hof ziet in het vorenstaande aanleiding om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gevorderde verdeling van de (inboedel)goederen te schorsen.
19. Het door appellanten gestelde restitutierisico op zichzelf is geen grond voor schorsing. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet het hof ook geen aanleiding om op grond hiervan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad voor het overige te schorsen.
Conclusie
20. Uit het vorenstaande volgt dat de uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal worden geschorst voor zover het betreft hetgeen in de punten 5.6, 5.7 en 5.8 van het bestreden vonnis is bepaald.
Proceskosten
21. In de omstandigheid dat partijen broer en zussen van elkaar zijn ziet het hof aanleiding om de proceskosten tussen appellanten enerzijds en geïntimeerde anderzijds te compenseren in die zin dat appellanten en geïntimeerde ieder de eigen kosten dragen.
22. Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing

Het hof:
schorst met ingang van heden de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis van 20 september 2017 van de rechtbank Den Haag met zaak-/rolnummer C/09/519218/ HA ZA 16-1123 voor zover het betreft hetgeen is bepaald in de punten 5.6, 5.7 en 5.8 van het dictum;
verwijst de zaak naar de rol van 2 oktober 2018 voor memorie van antwoord aan de zijde van geïntimeerde;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.H.N. Stollenwerck, en A.E. Sutorius-van Hees, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 augustus 2018 in aanwezigheid van de griffier.