ECLI:NL:GHDHA:2018:2554

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
200.235.748/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering en bewijsvoering arbeidsovereenkomst in bakkerij

In deze zaak gaat het om een loonvordering van een werkneemster die in een bakkerij werkzaam was. De werkneemster, hierna aangeduid als [verweerster], heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 20 december 2017. De kantonrechter had geoordeeld dat [de VOF], de werkgever, niet in het bewijs was geslaagd dat [verweerster] na 7 januari 2017 nog was opgeroepen voor werkzaamheden. De werkneemster had op 7 januari 2017 een WhatsApp-bericht ontvangen waarin haar werd meegedeeld dat ze niet meer hoefde te komen werken. De kantonrechter oordeelde dat er geen dringende reden was voor het ontslag op staande voet en dat [de VOF] daarom een vergoeding verschuldigd was op basis van de artikelen 7:672 en 7:681 van het Burgerlijk Wetboek.

In hoger beroep heeft [de VOF] drie grieven ingediend. De eerste grief richtte zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [de VOF] niet had aangetoond dat [verweerster] na het ontslag op staande voet nog was opgeroepen. De tweede en derde grief betroffen de betekenis van de WhatsApp-berichten en sms-berichten die door [verweerster] waren overgelegd. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat [de VOF] niet in het bewijs was geslaagd en dat de WhatsApp-berichten en sms-berichten wel degelijk betekenis hadden voor de vaststelling van de arbeidsovereenkomst en de omvang daarvan.

Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en [de VOF] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De zaak benadrukt het belang van bewijsvoering in arbeidsgeschillen en de rol van digitale communicatie in de vaststelling van arbeidsovereenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.235.748/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 57656674 VZ VERZ 17-3505

beschikking van 2 oktober 2018

inzake
1. [naam ] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [verzoeker 2] ,

3. [verzoeker 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [verzoeker 3] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: [de VOF] ,
advocaat: mr. M. el Idrissi te Rotterdam,
tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. A.J.M. Vélu te Rotterdam.

Het geding

Bij beroepschrift met 3 grieven, met producties, ter griffie ingekomen op 19 maart 2018 is [de VOF] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 20 december 2017. [verweerster] heeft een verweerschrift, met producties, ingediend dat op 23 april 2018 is ontvangen ter griffie van het hof. [verweerster] heeft daarin de grieven bestreden.
Bij brief van 23 april 2018 heeft de griffier van het hof partijen naar aanleiding van de beschikking van de Hoge Raad van 22 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3264) verzocht het hof te laten weten of zij bezwaar hebben tegen de geplande enkelvoudige behandeling ter zitting door raadsheer-commissaris mr. M.D. Ruizeveld. Partijen hebben hierop niet gereageerd maar ter mondelinge behandeling van 25 mei 2018 bevestigd geen bezwaar te hebben tegen de enkelvoudige behandeling van de zaak. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. In de in hoger beroep niet bestreden tussenbeschikking van 12 april 2017 heeft de kantonrechter onder 2.1 tot en met 2.4 een aantal feiten vastgesteld. Deze door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Met inachtneming van deze feitenvaststelling en in aanvulling daarop kan in dit hoger beroep worden uitgegaan van het navolgende.
1.1
[de VOF] exploiteert twee winkels in [vestigingsplaats] waar [X en Y] wordt verkocht, één aan de [adres 1] en één aan de [adres 2] . [verzoeker 2] en [verzoeker 3] zijn de twee vennoten van [de VOF] V.O.F.
1.2
[verweerster] , geboren op [geboortedatum] 1987, is als [functienaam] in dienst getreden van [de VOF] . Partijen hebben op 1 november 2016 een arbeidsovereenkomst getekend. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd voor de duur van 1 november 2016 tot 1 mei 2017.
1.3
In de arbeidsovereenkomst is tevens vermeld dat werknemer in dienst treedt voor minimaal 1 uur en maximaal 38 uur per week. De werknemer heeft recht op een bruto uurloon van € 9,00.
1.4
Op zaterdag 7 januari 2017 heeft [verweerster] een WhatsApp-bericht van de echtgenote van [verzoeker 3] ontvangen met de volgende inhoud: “
Hallo, je hoeft niet meer te komen. Dag” (in het Marokkaans).
2.1
[verweerster] heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht om een verklaring voor recht dat zij op 7 januari 2017 ten onrechte op staande voet is ontslagen en verzocht om hoofdelijke veroordeling van [de VOF] tot betaling van achterstallig salaris en vakantietoeslag, vermeerderd met de wettelijke verhoging, betaling van schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW en een billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 sub a BW, met wettelijke rente en proceskosten. [de VOF] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit verzoek en onder andere aangevoerd dat zij [verweerster] niet (op staande voet) heeft ontslagen en haar na 7 januari 2017 nog heeft opgeroepen voor werkzaamheden maar dat [verweerster] aan die oproep geen gehoor heeft gegeven.
2.2
De kantonrechter heeft bij tussenbeschikking van 12 april 2017:
(i) [de VOF] toegelaten te bewijzen dat zij [verweerster] na 7 januari 2017 nog heeft opgeroepen haar werkzaamheden te verrichten en [verweerster] aan die oproepen geen gehoor heeft gegeven;
(ii) [verweerster] toegelaten te bewijzen dat zij op 20 juni 2016 in dienst is getreden bij [de VOF] en dat zij in de periode van 20 juni 216 tot 7 januari 2017 in totaal 1.213,25 uur heeft gewerkt.
2.3
Na het horen van getuigen ten aanzien van het moment van de indiensttreding door [verweerster] en het door [verweerster] te bewijzen aantal gewerkte uren heeft de kantonrechter in zijn eindbeschikking geoordeeld dat [de VOF] niet is geslaagd in het door haar te leveren bewijs dat zij [verweerster] na 7 januari 2017 nog heeft opgeroepen, en verder geoordeeld dat [verweerster] geslaagd is in het bewijs dat zij in de periode van 20 juni 2016 tot 7 januari 2017 half time, gemiddeld 19 uur per week, heeft gewerkt. De kantonrechter heeft [de VOF] veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris van € 4.924,80 bruto en € 393,98 vakantiebijslag, vermeerderd met 20% wettelijke verhoging en tot betaling van € 1.322,40 gefixeerde schadevergoeding en € 2.000,- billijke vergoeding, en tot betaling van de wettelijke rente en proceskosten.
3.1
In hoger beroep heeft [de VOF] tegen de eindbeschikking van de kantonrechter drie grieven/beroepsgronden geformuleerd waarmee beoogd is het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [de VOF] niet geslaagd is in het haar opgedragen bewijs dat zij [verweerster] na het ontslag op staande voet nog heeft opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden. Grief 2 betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [de VOF] de door [verweerster] overgelegde WhatsApp-berichten onweersproken heeft gelaten en daaraan ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat [verweerster] vanaf 20 juni 2016 bij [de VOF] werkzaam is. Grief 3 richt zich tegen het oordeel dat er op basis van de overgelegde WhatsApp-berichten vanuit kan worden gegaan dat [verweerster] vanaf 20 juni 2016 half time heeft gewerkt. [de VOF] verzoekt het hof - kort gezegd - het vonnis van de kantonrechter te vernietigen en [verweerster] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van dat vonnis is betaald, en tot betaling van de proceskosten van beide instanties. [verweerster] heeft de grieven bestreden en verzoekt het hof primair [de VOF] niet-ontvankelijk te verklaren (omdat zij het beroepschrift pas op 21 maart 2017, derhalve na de beroepstermijn, heeft ingediend) en subsidiair om het vonnis te bekrachtigen, en [de VOF] in de proceskosten van beide instanties.
3.2
Ten aanzien van het niet-ontvankelijkheidsverweer van [verweerster] heeft de raadsheer-commissaris partijen ter comparitie geïnformeerd dat uit het interne administratiesysteem van het hof, Reiss genaamd, blijkt dat het beroepschrift op 19 maart 2017 ter griffie is binnengekomen. Partijen hebben hierop bevestigd dat het beroepschrift binnen de beroepstermijn is ingediend. Het niet-ontvankelijkheidsverweer van [verweerster] komt dan ook te vervallen. Het hof zal de grieven van [de VOF] hierna per onderwerp beoordelen, als volgt.
Oproep voor werkzaamheden na 7 januari 2017
3.3
Tegen de tussenbeschikking van de kantonrechter van 12 april 2017 zijn geen grieven gericht. Dat betekent dat als [de VOF] niet slaagt in het te leveren bewijs dat zij na het berichtje van 7 januari 2017 [verweerster] nog heeft opgeroepen haar werkzaamheden te verrichten, er sprake is geweest van een ontslag op staande voet op 7 januari 2017 dat rechtskracht ontbeert bij gebreke van een dringende reden in de zin van de wet. In dat geval is [de VOF] wegens onregelmatige opzegging de vergoeding van artikel 7:672 BW lid 10 BW verschuldigd, alsmede de billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 sub a BW.
3.4
[de VOF] heeft als bewijs van de oproep tot het verrichten van werkzaamheden na 7 januari 2017 een factuur in het geding gebracht betreffende de telefoon van [verzoeker 3] waaruit blijkt dat er op 7 februari 2017 om 15:40 uur met de telefoon van [verzoeker 3] contact is geweest met de telefoon van [verweerster] . Hieruit blijkt volgens [de VOF] dat [verzoeker 3] haar toen telefonisch heeft gesproken en heeft opgeroepen om te komen werken. [verweerster] heeft vervolgens een uitdraai van WhatsApp-berichten van haar telefoon overgelegd, onder andere van een bericht van (naar haar zeggen) [verzoeker 3] waarin hij op 7 februari 2017 om 3:42 pm aan haar schrijft: “
Kom morgen avond ga je formulieren onderteken dan krijg jij jou geld”. Hierop antwoordt [verweerster] op 8 februari 2017 met het bericht: “
Ik kom vanavond niet (…)” (productie II, akte van 9 november 2017). Hoewel [de VOF] aanvankelijk heeft gesteld dat het telefoonnummer en de WhatsApp-berichten haar niet bekend zijn (zie ook beroepschrift onder 10), heeft [verzoeker 3] ter comparitie bij het hof bevestigd dat de door [verweerster] overgelegde print WhatsApp-berichten betreffen die met zijn nummer ( [...] ) aan [verweerster] zijn verstuurd en dat hij het bericht van 7 februari 2017 heeft verstuurd omdat [verweerster] nog een klein bedrag moest krijgen, zo’n € 30,-, dat hij haar wilde komen ophalen zodat ze de formulieren kon ondertekenen en het geld kon krijgen en dat ze niet hoefde te werken die avond en het alleen om het geld ging. Naar het oordeel van het hof staat hiermee vast dat het WhatsApp-bericht van 7 februari 2017 geen oproep tot het verrichten van werkzaamheden inhield en zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het telefonisch contact van 7 februari 2017 om 15:40 uur, dat door [verweerster] wordt betwist, een andere inhoud zou hebben gehad dan het WhatsApp-bericht van 15:42 uur, waarvan de inhoud was dat [verweerster] niet hoefde te komen werken maar na het ondertekenen van formulieren haar geld kon krijgen. Bij gebreke van eventuele andere oproepen of bewijsstukken dat de inhoud van het telefonisch contact anders is geweest dan die van het WhatsApp-bericht, is [de VOF] niet geslaagd in het bewijs dat zij [verweerster] na 7 januari 2017 nog heeft opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden. Grief 1 faalt dan ook. Dit betekent dat er sprake is geweest van een ontslag op staande voet zonder dat daartoe een dringende reden voorhanden was en [de VOF] wegens onregelmatige opzegging de vergoeding van artikel 7:672 lid 10 BW en de billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW verschuldigd is.
Betekenis WhatsApp-berichten ten aanzien van duur en omvang van de arbeidsovereenkomst
3.5
Grieven 2 en 3 hebben betrekking op de betekenis die de kantonrechter aan de door [verweerster] overgelegde berichten van haar telefoon heeft toegekend. Ter comparitie in hoger beroep hebben partijen bevestigd (en is daarmee verduidelijkt) dat de berichten die door [verweerster] zijn overgelegd als productie I bij akte van 9 november 2017, sms-berichten zijn en de berichten die door [verweerster] zijn overgelegd als productie II bij deze akte, WhatsApp-berichten zijn. Ten aanzien van die laatste berichten heeft [verzoeker 3] ter comparitie erkend dat dit de WhatsApp-berichten zijn die tussen hem en [verweerster] zijn verstuurd. Ten aanzien van de sms-berichten stelt [de VOF] dat zij niet bekend is met het telefoonnummer waarmee de berichten zijn verstuurd, en ook niet met de inhoud van de berichten en hieraan dus geen betekenis kan toekomen voor het door [verweerster] te leveren bewijs.
3.6
Naar het oordeel van het hof kan het bovengenoemde verweer [de VOF] niet baten. Uit de sms-berichten blijkt dat die tussen [voornaam verweerster] (de voornaam van [verweerster] ) en [Z] hebben plaatsgevonden, waarbij [Z] [voornaam verweerster] in de periode van 21 juni 2016 tot en met 12 september 2016 op verschillende data vraagt of [voornaam verweerster] kan komen werken, wat bevestigd wordt, [Z] haar verschillende keren instructies geeft of op vragen antwoordt met betrekking tot de werkzaamheden die zien op de verkoop in een winkel van [X en Y] . Ter comparitie in hoger beroep heeft [verzoeker 3] bevestigd dat de naam van zijn vrouw [Z] is en dat zij ook in de [de VOF] werkt. [verzoeker 3] is ter comparitie geconfronteerd met het sms-bericht van [Z] aan [voornaam verweerster] op 21 juni 2016 met de volgende inhoud: “
Als [X] bijna opraakt moet je [voornaam verzoeker 3] bellen op dit nmr [...]”. [verzoeker 3] heeft ter comparitie in hoger beroep bevestigd dat dit inderdaad zijn telefoonnummer is en dat hij [voornaam verzoeker 3] heet, maar heeft hij er, hoewel daarnaar is gevraagd, geen verklaring voor dat zijn naam en nummer in dit sms-bericht zijn opgenomen als degene die [voornaam verweerster] moet bellen als het [X] op is, hetgeen gelet op alle omstandigheden wel op zijn weg had gelegen. Gelet op het ontbreken van enige verklaring en gelet op de inhoud van de sms-berichten die er ontegenzeggelijk op duidt dat deze correspondentie wordt gevoerd tussen [verweerster] en [Z] , de vrouw van [verzoeker 3] , vennoot van [de VOF] , met betrekking tot de werkzaamheden van [verweerster] in de winkel van [de VOF] waar de vrouw van [verzoeker 3] werkt, kan aan de inhoud van de sms-berichten wel degelijk betekenis worden toegekend voor wat betreft het bestaan en de duur van een arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en [de VOF] en de omvang van de arbeidsovereenkomst.
3.7
Uit de sms-berichten blijkt dat [verweerster] vanaf 21 juni 2016 tot en met 12 september 2016 op verzoek van [Z] , de vrouw van vennoot [verzoeker 3] van [de VOF] , regelmatig werkzaamheden verrichtte in de winkel van [de VOF] , vaak in de middag vanaf 14:00 uur, 15:00 uur of 16:00 uur, soms tot 21:00 uur, soms in de ochtend en soms hele dagen. Zij werd ook kennelijk in het rooster opgenomen. Zij ontving instructies over de verkoop, over het afsluiten van de winkel en het schoonmaken. [verweerster] had die instructies klaarblijkelijk op te volgen en als er te weinig [X] was moest zij [verzoeker 3] , vennoot van [de VOF] bellen. Op grond van de inhoud van de sms-berichten en in combinatie met de door [verweerster] overgelegde urenopgaven vanaf 20 juni 2016 acht het hof voldoende aannemelijk dat [verweerster] , ook voordat zij in november 2016 een schriftelijke arbeidsovereenkomst kreeg, vanaf 20 juni 2016 al op basis van een arbeidsovereenkomst regelmatig werkzaamheden voor [de VOF] verrichtte. [de VOF] heeft over deze periode geen werkroosters overgelegd zodat het verweer dat niet uit de werkroosters blijkt dat zij gewerkt heeft, verworpen moet worden. [getuige 1] heeft in eerste aanleg weliswaar verklaard dat hij in deze periode [verweerster] niet in de winkel heeft gezien, maar hij heeft enkel over de winkel aan de [adres 1] verklaard waar hij zelf werkzaam was terwijl [verweerster] stelt dat zij in deze periode in de winkel aan de [adres 2] werkte. [getuige 1] heeft bovendien verklaard dat hij niet weet welke personeelsleden in het andere filiaal (dat wil dus zeggen: aan de [adres 2] ) werkzaam waren. De verklaring van [getuige 1] leidt dan ook niet tot een andere conclusie. [de VOF] voert nog aan dat [verweerster] pas in februari 2017 zou hebben ‘gepiept’ over het achterstallig salaris en het daarom onwaarschijnlijk is dat [verweerster] al die maanden zonder loonbetaling gewerkt zou hebben. Ook dit leidt niet tot een ander oordeel. [verweerster] heeft ter comparitie in hoger beroep verklaard dat zij, nadat zij in augustus 2016 bij haar zieke opa en oma in Marokko was geweest, naar [de VOF] is teruggegaan omdat zij dacht dat als zij niet zou gaan, zij helemaal niet uitbetaald zou krijgen. Deze verklaring komt het hof niet onwaarschijnlijk voor.
3.8
Vervolgens moet beoordeeld worden hoeveel uur [verweerster] heeft gewerkt. [verweerster] heeft een urenoverzicht gemaakt over de periode van 20 juni 2016 tot en met 8 januari 2017. In hoger beroep stelt zij zich op het standpunt dat zij het weliswaar niet eens is met de overweging van de kantonrechter dat zij vanaf 20 juni 2017 half time heeft gewerkt, maar dat zij zich daar om haar moverende redenen bij neer legt. [de VOF] heeft handgeschreven werkroosters overgelegd van de beide vestigingen vanaf 24 oktober 2016 tot en met, voor zover hier relevant, 7 januari 2017. Uit deze werkroosters blijkt niet hoeveel uren er werd gewerkt. Alleen op de data 23 november 2016 en 8 december 2016 staat de naam [voornaam verweerster] met vermelding “3 uurtjes”. Op 7 januari 2017 staat haar naam in het rooster zonder vermelding van het aantal uren. Verder zijn de loonopgaven over de maanden november en december 2016 en januari 2017 overgelegd. Uitgaande van een uurloon van € 9,-, zou [voornaam verweerster] in de maanden november en december 2016 voor 10 uur zijn verloond (€ 90,-) en in de maand januari 2017 voor 3 uur (€ 27,-).
3.9
Ten aanzien van de werkroosters overweegt het hof als volgt. Ter comparitie bij het hof heeft [verzoeker 3] desgevraagd verklaard dat hij op 3 januari 2017 aan [verweerster] een WhatsApp-bericht heeft verzonden met de vraag: “
Hoeveel [X en Y]” “
Heb je nog” en hij denkt dat hij dit bericht heeft gestuurd omdat [verweerster] die dag aan het werk was. Ook [verweerster] heeft blijkens haar eigen urenopgave gesteld dat zij die dag heeft gewerkt. [verzoeker 3] heeft er echter geen verklaring voor waarom in het rooster niet is verwerkt dat [verweerster] die dag heeft gewerkt en heeft ter comparitie gezegd dat het kan zijn dat er een foutje is gemaakt. Het hof is van oordeel dat nu uit het WhatsApp-bericht blijkt dat [verweerster] op 3 januari 2017 heeft gewerkt, hetgeen ook blijkt uit haar eigen urenopgave, maar zij die dag niet in het rooster is opgenomen, de conclusie moet worden getrokken dat de werkroosters niet voldoende betrouwbaar zijn voor het vaststellen of er is gewerkt, laat staan voor hoeveel uur er is gewerkt. Kennelijk kan het zijn dat [verweerster] heeft gewerkt, maar niet is ingeroosterd. Ook de loonspecificaties kunnen, zonder deugdelijke urenadministratie van [de VOF] , die ontbreekt, om die reden niet als voldoende betrouwbaar worden aangemerkt. Nu niet is gebleken van een deugdelijke urenadministratie door [de VOF] , die zij als goed werkgever wel behoort bij te houden, en de werkroosters niet voldoende betrouwbaar zijn, is de kantonrechter er terecht toe overgegaan om schattenderwijs het aantal uren dat [verweerster] heeft gewerkt te bepalen, waarbij het erom gaat of voldoende aannemelijk is dat zij dat aantal uren heeft gewerkt. Tegen deze achtergrond wordt het verweer dat [verweerster] ieder uur dat zij claimt, zal moeten bewijzen, verworpen.
3.1
Voor het bepalen van het aantal uren dat [verweerster] over de periode 20 juni 2016 tot en met 7 januari 2017 heeft gewerkt, slaat het hof acht op de verklaringen die [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] in eerste aanleg hebben afgelegd. [getuige 2] verklaart dat zij in de winkel aan de [adres 1] kwam, vanaf 1 september 2016 tot en met november 2016, zo’n 3 à 4 keer per week en in december 2016, zo’n twee keer per week, en dan altijd [verweerster] zag. [getuige 3] , die geen familie van [verweerster] is, verklaart dat hij in de periode november 2016 tot januari 2017 bijna elke dag in de winkel was en haar daar regelmatig heeft gesproken. [getuige 4] verklaart dat hij [verweerster] vanaf de maand oktober 2016 heeft gezien, bijna elke dag [X] kwam kopen in de winkel aan de [adres 1] en dat hij [verweerster] daar steeds op iedere dag dat hij kwam aan het werk heeft gezien. De getuigen verklaren op hoofdlijnen gelijkluidend. Zij kochten in het najaar van 2016 vaak dan wel bijna dagelijks [X] in de winkel en zagen daar bijna altijd dan wel regelmatig [verweerster] . [de VOF] heeft aangevoerd dat de getuigen onbetrouwbaar zijn nu [getuige 2] verklaart dat zij [verweerster] vanaf 1 september 2016 in de winkel aan de [adres 1] heeft gezien en [getuige 4] dat hij haar daar vanaf de maand oktober 2016 zag, terwijl [verweerster] zelf heeft gesteld dat zij in de maand september en de eerste helft van oktober 2016 in het filiaal aan de [adres 2] werkte. Het hof is van oordeel dat dit als zodanig geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van deze getuigenverklaringen. Dat deze getuigen niet precies en gelijkluidend aan de stelling van [verweerster] hebben verklaard over de aanvang van de exacte periode waarin zij [verweerster] in de winkel aan de [adres 1] hebben gezien, maakt niet dat hun verklaringen onbetrouwbaar zijn of aan hun verklaringen geen waarde kan worden gehecht ter bepaling (schatting) van het aantal uren dat [verweerster] over de periode 20 juni 2016 tot en met 7 januari 2017 heeft gewerkt. Ook de verklaring van [getuige 3] acht het hof hiervoor bruikbaar; er bestaat onvoldoende aanleiding deze verklaring buiten beschouwing te laten op de enkele door [de VOF] aangevoerde grond dat zij het niet aannemelijk acht dat deze getuige alleen voor het kopen van [X] speciaal vanuit Dordrecht naar [de VOF] zou rijden. Dit ziet er immers aan voorbij dat [getuige 3] heeft verklaard dat hij op de terugweg van Dordrecht naar zijn huis (in Rotterdam) langs [de VOF] is gereden om daar [X] te kopen.
3.11
Voorts slaat het hof acht op de sms-berichten en de WhatsApp-berichten die [verweerster] heeft overgelegd. Daaruit blijkt, zo heeft ook de kantonrechter overwogen, dat [verweerster] vanaf 20 juni 2016 heel regelmatig heeft gewerkt en bieden deze berichten geen grond om aan te nemen dat zij in de maanden november 2016 tot en met 7 januari 2017 slechts zeer incidenteel heeft gewerkt. [verweerster] heeft met betrekking tot de maanden juni en juli 2016 een groot aantal berichten overgelegd, verstuurd op verschillende dagen van die maanden. In de maand augustus 2016 verbleef [verweerster] in Marokko en heeft toen volgens haar eigen opgave tot 9 september 2016 niet gewerkt. Van 12 september 2016 is er ook een bericht en is aannemelijk dat [verweerster] dan weer terug is om voor [de VOF] te werken. Vanaf oktober 2016 ontbreken de berichten en is er volgens [de VOF] slechts gewerkt voor 10 uur per week in de maanden november en december 2016 en voor 3 uur in de maand januari 2017. Daar staat tegenover dat [verweerster] over alle maanden een gespecificeerde opgave heeft gedaan van het aantal uren dat zij per dag werkte, met begin- en eindtijd. Zij heeft daarbij zoveel mogelijk aangegeven in welke winkel dat was. Het hof acht op basis hiervan, net als de kantonrechter, voldoende aannemelijk dat [verweerster] over de periode van 20 juni 2016 tot en met 7 januari 2017 gemiddeld werkzaam was voor 19 uur per week, de helft van het aantal uren van een voltijds dienstverband ingevolge de toepasselijke cao voor het bakkersbedrijf. Dit aantal valt binnen het maximaal aantal uren per week (38) van de arbeidsovereenkomst. Dat [verweerster] niet eerder heeft ‘gepiept’, leidt niet tot een andere conclusie gelet op haar verklaring dat zij terugkeerde naar [de VOF] omdat zij dacht dat zij anders helemaal niet betaald zou krijgen, welke verklaring het hof voldoende geloofwaardig acht. Dat [getuige 1] verklaart dat hij [verweerster] slechts een enkele keer in het filiaal aan de [adres 1] heeft gezien, maakt gezien zijn beperkte kijk op het filiaal aan de [adres 2] en bij gebreke van ook andere getuigenverklaringen die zijn verklaring bevestigen, het voorgaande niet anders.
3.12
Ook de grieven 2 en 3 falen dus.
3.13
Tegen de berekening door de kantonrechter van het achterstallig salaris, uitgaande van een gemiddelde van 19 uur per week, is niet gegriefd zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Dit betreft een totaalbedrag aan achterstallig salaris van € 4.924,80 bruto waarop in mindering strekt een totaalbedrag van € 500,- netto alsmede een bedrag aan nog verschuldigde vakantiebijslag (8%) van € 393,98 bruto. De wettelijke verhoging hierover beloopt 20%.
3.14
Tegen de berekening van de schadevergoeding en (de hoogte van) de billijke vergoeding is evenmin gegriefd. Dit betreft bedragen van respectievelijk € 1.322,40 bruto en € 2.000,- bruto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg.
3.15
Het bewijsaanbod van [de VOF] in hoger beroep dient, nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen en niet vermeldt wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, als onvoldoende gespecificeerd dan wel als niet ter zake dienend te worden gepasseerd. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het bewijsaanbod niet vermeldt in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan de in eerste aanleg gehoorde getuigen al hebben gedaan.
3.16
Gelet op het voorgaande mist het hoger beroep doel. De beschikking van de kantonrechter van 20 december 2017 zal worden bekrachtigd.
3.17
[de VOF] zal als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt, de ander bevrijd is, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 20 december 2017;
  • veroordeelt [de VOF] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 318,- aan verschotten en € 1.518,- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.D. Ruizeveld, R.S. van Coevorden en H.J. van Kooten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.