ECLI:NL:GHDHA:2018:2475

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
25 september 2018
Zaaknummer
200.212.515/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huur en executiegeschil tussen huurder en verhuurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante], die een woning huurt van de Stichting Vestia. De zaak betreft een huurachterstand die door de kantonrechter te Rotterdam op 30 december 2016 is vastgesteld. De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van een huurachterstand van € 2.397,60, met rente en kosten, en heeft de ontbinding van de huurovereenkomst uitgesproken. [appellante] heeft een betalingsregeling aangeboden, maar deze is door Vestia geweigerd. Na de ontruiming op 14 maart 2017 heeft [appellante] een kort geding aangespannen om de executie van het bodemvonnis te verbieden, met argumenten over haar persoonlijke omstandigheden en de gezondheid van haar zoon. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen op 10 maart 2017 afgewezen. In hoger beroep heeft [appellante] haar vorderingen gewijzigd en verzocht om vernietiging van het vonnis van 10 maart 2017, maar het hof oordeelt dat [appellante] de gelegenheid om haar persoonlijke omstandigheden aan te voeren in het eerdere proces heeft gemist. Het hof concludeert dat de ontbinding van de huurovereenkomst onherroepelijk is en dat de vorderingen van [appellante] niet kunnen worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van Vestia.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.212.515/01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/10/522411/KG ZA 17-233

Arrest d.d. 11 september 2018

inzake

[naam] ,

woonplaats gekozen te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.D. Bakker te Den Haag,
tegen

STICHTING VESTIA,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerden,
hierna te noemen: Vestia,
advocaat: mr. E.J. Eijsberg te Rotterdam.

Het geding

Voor het geding tot aan 11 april 2017 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij dat arrest werd een comparitie van partijen bevolen. Het proces-verbaal van deze comparitie, die op 19 mei 2017 heeft plaatsgevonden, bevindt zich bij de stukken. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vervolgens één grief tegen het mondelinge vonnis van 10 maart 2017 (schriftelijk nader uitgewerkt op 15 maart 2017) aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft Vestia deze grief bestreden. Vervolgens is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak, voor zover thans van belang, om het volgende.
1.1.
[appellante] heeft een woning gehuurd van Vestia aan de [adres] te [plaats] .
1.2.
Op 30 december 2016 heeft de kantonrechter te Rotterdam tussen Vestia als eiseres en [appellante] als gedaagde onder zaak/rolnummer 5526166 / CV EXPL 16-47570 een vonnis op tegenspraak gewezen. De kantonrechter heeft bij dat vonnis [appellante] veroordeeld tot betaling aan Vestia van de huurachterstand van € 2.397,60, met rente en kosten. Daarbij is aan [appellante] een “terme de grace” gegeven. [appellante] moest binnen één maand na het vonnis alle verschuldigde bedragen aan Vestia betalen, plus de lopende huur, of moest daarvoor binnen die termijn met de gemachtigde van Vestia een betalingsregeling treffen. Voor het geval [appellante] hieraan niet zou voldoen, is tevens de ontbinding uitgesproken van de huurovereenkomst met ingang van de dag na afloop van voormelde termijn van één maand en is [appellante] veroordeeld tot ontruiming.
1.3.
[appellante] heeft een betalingsregeling aangeboden, maar die is door Vestia geweigerd. [appellante] heeft niet binnen de in het vonnis van 30 december 2016 bedoelde termijn van een maand aan al haar betalingsverplichtingen voldaan.
1.4.
Nadat de ontruiming was aangezegd, heeft [appellante] de onderhavige kort gedingprocedure aangespannen. Zij heeft daarbij gevorderd, kort samengevat,
primaireen verbod tot executie van het bodemvonnis van 30 december 2016, totdat in hoger beroep onherroepelijk zou zijn beslist, op straffe van een dwangsom,
subsidiaireen gebod tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bodemvonnis met minimaal één maand, althans totdat de hulpverlening van [appellante] vervangende woonruimte voor haar zou hebben gevonden en
meer subsidiairde veroordeling van Vestia om het gehuurde weer aan [appellante] ter beschikking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [appellante] heeft aangevoerd dat zij een constructief betalingsvoorstel heeft gedaan, dat zijzelf en haar meerderjarige zoon met ernstige gezondheidsproblemen kampen en dat zij bij ontruiming op straat komen te staan. Volgens [appellante] maakt Vestia dan ook misbruik van haar bevoegdheid als zij het bodemvonnis van 30 december 2016 zou executeren, althans zou executie van het vonnis tot een medische noodtoestand leiden.
1.5.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellante] op 10 maart 2017 mondeling afgewezen.
1.6.
De ontruiming heeft op 14 maart 2017 plaatsgevonden.
1.7.
Het mondelinge vonnis van 10 maart 2017 is op 15 maart 2017 schriftelijk uitgewerkt. In dat vonnis staat vermeld dat de cumulatieve huurachterstand op dat moment € 2.240,42 bedroeg, hetgeen gelijk staat aan 3,75 maanden huur.
1.8.
[appellante] heeft het appel tegen het bodemvonnis van 30 december 2016 niet doorgezet. Dit vonnis is dus onherroepelijk geworden.
2. In appel heeft [appellante] haar vorderingen gewijzigd. Uit de memorie van grieven blijkt dat zij thans vordert: de vernietiging van het vonnis van 10/15 maart 2017 en de veroordeling van Vestia om het gehuurde binnen twee dagen na betekening van dit arrest weer aan [appellante] ter beschikking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Vestia in de kosten van dit geding. Haar grief luidt dat de ernstige ziekte van haar zoon en de daarmee gepaard gaande beperkingen door de kantonrechter in het geheel niet zijn meegenomen in zijn overwegingen. Volgens [appellante] heeft zij tijdens de mondelinge behandeling van de kantonrechter niet de gelegenheid gekregen de ziekte van haar zoon nader toe te lichten. [appellante] meent daarom dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, wel sprake is van na 30 december 2016 aan het licht gekomen feiten die een noodtoestand doen ontstaan en dat het bodemvonnis van 30 december 2016 bovendien, wederom anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, op een kennelijke misslag berust nu de kantonrechter de persoonlijke omstandigheden niet heeft meegewogen.
3. De grief leidt niet tot het door [appellante] voorgestane resultaat. Voorop staat dat [appellante] de door haar bedoelde persoonlijke omstandigheden in het hoger beroep tegen het bodemvonnis van 30 december 2016 had kunnen aanvoeren. Zij heeft deze gelegenheid echter voorbij laten gaan. Voorts geldt dat ook indien juist zou zijn de (door Vestia betwiste) stelling van [appellante] dat onder de door haar geschetste omstandigheden haar belangen zwaarder wegen dan die van Vestia en dat Vestia misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door het vonnis van 30 december 2016 te executeren, dit niet kan leiden tot toewijzing van haar vordering. De ontbinding van de huurovereenkomst is immers onherroepelijk dus van ter beschikking stelling van “het gehuurde” kan geen sprake zijn, nog daargelaten dat de woning volgens Vestia inmiddels door anderen wordt bewoond.
4. De conclusie luidt dat het appel faalt en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellante] in de kosten van Vestia in appel zal worden veroordeeld, te vermeerderen met wettelijke rente zoals door Vestia gevorderd.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden (mondelinge) vonnis van 10 maart 2017 (schriftelijk nader uitgewerkt op 15 maart 2017);
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de kant van Vestia begroot op € 716,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat;
- bepaalt dat [appellante] over deze proceskosten wettelijke rente verschuldigd is met ingang van veertien dagen na betekening van dit arrest tot aan de dag van volledige betaling.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.E. Honée en A.A. Muilwijk-Schaaij en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2018 in aanwezigheid van de griffier.