1.7.[appellant] heeft de activiteiten van het koeriersbedrijf in 2014 stopgezet. Hij heeft in dat jaar werkzaamheden verricht via een uitzendbureau. Met ingang van 1 maart 2015 ontvangt [appellant] een uitkering op grond van de Ziektewet.
2. [appellant] vordert in dit geding dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 66.700,-, met rente en kosten. [appellant] heeft hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Zoals blijkt uit zijn vrijspraak was [appellant] onschuldig. De Staat heeft dan ook onrechtmatig jegens hem gehandeld door hem te vervolgen en van zijn vrijheid te beroven. [appellant] vordert vergoeding van de hierdoor door hem geleden schade, te weten a) de schade wegens onterecht ondergane detentie, b) de immateriële schade en c) de schade als gevolg van de inkomensterugval die hij over een periode van vijf jaar heeft geleden omdat hij zijn koeriersbedrijf heeft moeten beëindigen.
3. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. Met grief 1 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van zijn onschuld niet is gebleken. Grief 2 houdt in dat de rechtbank hem in de gelegenheid had moeten stellen om zijn onschuld te bewijzen.
5. Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie (o.a. HR 13 oktober 1996, ECLI:NL:HR:2016:AV6956, Begaclaim-arrest) de Staat uitsluitend uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden voor strafvorderlijk optreden als van begin af aan een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken omdat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht), of
achteraf uit het strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden was gebaseerd (het gebleken onschuldcriterium).
[appellant] heeft de juistheid van deze maatstaf op zichzelf niet betwist. Hierbij geldt dat de enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken, onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van onschuld en/of van onrechtmatig toegepaste dwangmiddelen. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze gronden berusten bij de gewezen verdachte.
6. [appellant] beroept zich in deze zaak uitsluitend op de b-grond, het gebleken onschuldcriterium. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is hieraan niet snel voldaan. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het een restrictief criterium is, dat met terughoudendheid moet worden toegepast. Dit is onder meer ingegeven door de gedachte dat niet kan worden aanvaard dat de Staat risicoaansprakelijkheid draagt voor het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen. Burgers dienen tot op zekere hoogte te accepteren dat in het geval van een gegronde verdenking strafrechtelijke dwangmiddelen tegen hen kunnen worden ingezet, ook als de strafvervolging uiteindelijk niet tot een veroordeling leidt. Daarnaast is bij de ontwikkeling van dit restrictieve criterium in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering al mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen. Ook houdt de terughoudendheid verband met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter anders in een daarop niet toegesneden procedure vragen voorgelegd krijgt, tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen.
7. Niet bestreden is de overweging van de rechtbank (vonnis 4.5.) dat noch uit de afwijzende raadkamerbeschikking, noch uit het vonnis van de politierechter van de onschuld van [appellant] blijkt. Beide uitspraken zijn ongemotiveerd en uit hetgeen onder 6 is overwogen volgt dat het enkele feit dat de raadkamer geen “ernstige bezwaren” aanwezig achtte, respectievelijk dat de politierechter [appellant] heeft vrijgesproken, onvoldoende is om te concluderen dat aan de b-grond is voldaan.
8. Dat [appellant] zelf altijd heeft ontkend en dat zijn vriend die bij de tenlastegelegde feiten aanwezig was heeft verklaard dat geen sprake was van wederrechtelijke vrijheidsberoving, is evenmin voldoende. Hiertegenover staan immers de aangiftes van beide Poolse vrouwen, nog daargelaten dat de verklaring van de vriend van [appellant] ook enkele wat meer belastende details bevat.
9. [appellant] wijst voorts nog op (i) de aangifte die hij tegen de Poolse vrouwen heeft gedaan, waarin hij stelt dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een valse aangifte en waarin hij verzoekt om hun vervolging, (ii) de door hem op 26 maart 2014 verkregen Verklaring omtrent Gedrag, (iii) de facebookcontacten die tussen hem en één van de Poolse vrouwen hebben plaatsgevonden nadat hij in vrijheid was gesteld en (iv) historische belgegevens van de telefoon van één van de Poolse vrouwen. [appellant] gaat er daarbij aan voorbij dat zijn onschuld moet blijken
uit het strafvonnis of anderszins uit de stukken van het strafdossier. Het is immers niet de bedoeling dat de civiele rechter het strafproces gaat overdoen. Ten overvloede overweegt het hof dat uit de stukken sub (i) tot en met (iv) niet blijkt van de onschuld van [appellant] .
10. [appellant] biedt tot slot aan om zijn onschuld te bewijzen door middel van het horen als getuige van beide Poolse vrouwen, zijn vriend, zijn toenmalige advocaat en de betrokken verbalisanten. Uit het voorgaande vloeit reeds voort dat dit bewijsaanbod niet kan worden gehonoreerd. De onschuld van [appellant] moet immers blijken uit het strafdossier. Voor een nieuw feitenonderzoek door de civiele rechter is geen plaats.
11. De conclusie luidt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.