1.30.[appellant] heeft bij brief van 28 augustus 2014 op de opzegging gereageerd en heeft de daarvoor door Nationale-Nederlanden aangevoerde gronden inhoudelijk betwist. Nationale-Nederlanden heeft volhard in haar standpunt
2. [appellant] heeft in eerste aanleg na vermindering van eis gevorderd als weergegeven in het bestreden vonnis (randnummer 3.1). [appellant] heeft aan zijn vorderingen – samengevat – ten grondslag gelegd dat de door hem afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering een recht op uitkering geeft. Als gevolg van zijn aandoening (nekhernia) is hij 75 % arbeidsongeschikt. Het percentage arbeidsongeschiktheid is door Nationale-Nederlanden op onzorgvuldige wijze en ten onrechte naar beneden bijgesteld tot 40%. [appellant] heeft voorts geen onjuiste mededelingen gedaan bij het aangaan van de overeenkomst, althans, voor zover daarvan sprake is, zou dat geen gevolg hebben gehad voor de polis. Ten aanzien van de nekklachten en schouderklachten in 2002 en 2005 geldt bovendien dat Nationale-Nederlanden de gevolgen van de vermeende verzwijging daarvan niet kan inroepen, aangezien zij [appellant] niet tijdig op de gevolgen van de niet-nakoming heeft gewezen als bedoeld in artikel 7:929 lid 1 BW. Nationale-Nederlanden was gezien het voorgaande niet gerechtigd de overeenkomst op te zeggen.
3. Nationale-Nederlanden heeft in reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 32.480,04, met rente en kosten. Nationale-Nederlanden heeft daaraan kort gezegd ten grondslag gelegd dat zij, bij kennis van de ware stand van zaken bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst, geen verzekering zou hebben gesloten, althans subsidiair een uitsluiting zou hebben opgenomen voor nekklachten. Hetgeen reeds aan [appellant] is betaald na diens ziekmelding als gevolg van een nekhernia dient daarom te worden terugbetaald.
4. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 5 oktober 2016 geoordeeld dat [appellant] zijn mededelingsplicht zoals bedoeld in artikel 7:928 lid 1 BW jegens Nationale-Nederlanden heeft geschonden door na te laten melding te maken van nekklachten in 2002 en nek- en schouderklachten in 2005. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat Nationale-Nederlanden tijdig na de ontdekking heeft gewezen op deze niet-nakoming en de gevolgen daarvan. Ten aanzien van de schouderklachten heeft de rechtbank overwogen dat Nationale-Nederlanden haar stelling dat zij bij kennis van de ware stand van zaken bij het sluiten van de verzekering een aparte clausule voor de schouder zou hebben opgenomen, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarom kon volgens de rechtbank in het midden kan blijven of Nationale-Nederlanden [appellant] tijdig na de ontdekking van het niet-vermelden van deze schouderklachten in het aanvraagformulier op de mogelijke gevolgen daarvan heeft gewezen. De rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat Nationale-Nederlanden de verzekeringsovereenkomst niet mocht opzeggen met een beroep op artikel 7:929 lid 2 BW, omdat niet is komen vast te staan dat zij bij kennis van de ware stand van zaken een drietal clausules zou hebben bedongen (nek, schouder en knie), hetgeen zou hebben meegebracht dat de verzekeringsovereenkomst niet gesloten zou zijn. De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat de opzegging van de overeenkomst door Nationale-Nederlanden niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden is daarom toegewezen. De rechtbank oordeelde verder dat [appellant] niet, dan wel onvoldoende heeft bestreden dat Nationale-Nederlanden op basis van de uit de medische stukken blijkende nekklachten uit 2002 en 2005 een clausule voor – kort gezegd – klachten aan de nek zou hebben bedongen, zodat Nationale-Nederlanden op grond van artikel 7:930 lid 3 BW niet gehouden is tot uitkering van schade ten gevolge van de nekhernia van [appellant] . Daarom is de reconventionele vordering van Nationale-Nederlanden tot terugbetaling van hetgeen was uitgekeerd na het optreden van de nekhernia toegewezen en zijn de overige vorderingen van [appellant] afgewezen.
5. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft hij zijn eis gewijzigd en vordert hij samengevat dat
(1) het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende in conventie,
(2) voor recht verklaart dat Nationale-Nederlanden met ingang van 25 februari 2014 althans een andere datum, in verzuim is;
(3) voor recht verklaart dat [appellant] met ingang van 25 februari 2014 althans een andere datum, (gedeeltelijk) is vrijgesteld van premiebetaling;
(4) primair: voor recht verklaart dat de overeenkomst tussen partijen niet rechtsgeldig is opgezegd en derhalve onverminderd voortduurt, en subsidiair Nationale-Nederlanden veroordeelt tot medewerking aan herstel van de overeenkomst per 25 juli 2014 op straffe van een dwangsom;
(5) voor recht verklaart dat [appellant] op en na 3 februari 2014 voor 75 % arbeidsongeschikt is;
(6) primair Nationale-Nederlanden veroordeelt tot betaling aan [appellant] vanaf 3 februari 2014 van de maandelijkse uitkering op basis van 75% van de verzekerde som per jaar, en subsidiair deskundigen benoemt om de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 februari 2014 vast te stellen en Nationale-Nederlanden veroordeelt tot betaling aan [appellant] van de maandelijkse uitkering op basis van een naar goede justitie bepaald percentage, en meer subsidiair Nationale-Nederlanden veroordeelt tot betaling aan [appellant] vanaf 3 februari 2014 van een maandelijkse uitkering op basis van 40 % van de verzekerde som;
(7) Nationale-Nederlanden veroordeelt tot het jaarlijks indexeren van de onder (6) bedoelde uitkering met 3 % samengestelde rente per jaar;
(8) Nationale-Nederlanden veroordeelt tot betaling van de door [appellant] geleden belastingschade, nader op te maken bij staat;
(9) voor recht verklaart dat Nationale-Nederlanden gehouden is tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premies;
(10) Nationale-Nederlanden veroordeelt aan [appellant] de wettelijke rente te betalen over de achterstallige uitkeringen
(11) Nationale Nederlanden veroordeelt aan [appellant] de wettelijke rente te betalen over de belastingschade;
(12) Nationale-Nederlanden veroordeelt tot betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke advocaatkosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
(13) Nationale-Nederlanden veroordeelt in de kosten van beide instanties.
In reconventie vordert [appellant] dat het hof de vorderingen van Nationale-Nederlanden alsnog afwijst.
6. In het incidentele appel vordert Nationale-Nederlanden dat het bestreden vonnis wordt vernietigd voor zover daarin voor recht is verklaard dat de opzegging van de overeenkomst door Nationale-Nederlanden niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden en dat voor recht wordt verklaard dat deze opzegging rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Het hof vat dit op als een (kenbare) vermeerdering van eis in reconventie, nu in eerste aanleg door Nationale-Nederlanden in reconventie geen verklaring voor recht werd gevorderd. Voor het overige heeft Nationale-Nederlanden geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis in eerste aanleg.
7. [appellant] en Nationale-Nederlanden hebben over en weer geen bezwaar gemaakt tegen de in hoger beroep doorgevoerde eiswijzigingen. Het hof zal bij de beoordeling uitgaan van de gewijzigde eis, zowel in conventie als in reconventie.
8. De grieven in het principale en incidentele appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling en stellen de volgende vragen aan de orde:
(1) heeft [appellant] de op hem rustende mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst geschonden ten aanzien van nekklachten in 2002 en nek- en schouderklachten in 2005, en indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
(2) zou Nationale-Nederlanden bij kennis van de ware stand van zaken andere voorwaarden hebben gesteld (in de vorm van één of meer clausules), dan wel in het geheel geen verzekering hebben gesloten?
(3) heeft Nationale-Nederlanden binnen twee maanden na de ontdekking van de niet-nakoming van de mededelingsplicht [appellant] daarop gewezen onder vermelding van de mogelijke gevolgen?
Ad (1) heeft [appellant] voldaan aan de op hem rustende mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst?
9. Met Grief 1 in het principale appel bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat hij, gegeven de vraagstelling in het gezondheidsverklaring, melding had moeten maken van de nekklachten in 2002 en van de nek- en schouderklachten in 2005.
10. Het hof verenigt zich op dit punt met het oordeel van de rechtbank als opgenomen in de rechtsoverwegingen 4.4 t/m 4.9 van het bestreden vonnis (voor zover deze betrekking hebben op de nek- en schouderklachten) en maakt dit tot het zijne. Het hof volgt niet het standpunt van [appellant] , dat de vragenlijst onvoldoende duidelijk maakte dat naast “aandoeningen” ook “klachten” vermeld moesten worden. Zowel bij de toelichting op vraag 3, als bij de naar aanleiding van het aankruisen van een rubriek in te vullen toelichting, is immers vermeld dat ook “klachten” moeten worden vermeld. De gezondheidsverklaring is daarmee niet voor meerderlei uitleg vatbaar en het doorgronden daarvan vergt, anders dan [appellant] betoogt, niet een “uitzonderlijk abstractieniveau”. Expliciet is bij de toelichting op vraag 3 nog aangegeven, dat een rubriek moet worden aangekruist, indien de aanvrager “een huisarts, hulpverlener of arts heeft geraadpleegd”, wat hier het geval is. Bij het voorgaande komt overigens nog dat [appellant] bij het invullen werd bijgestaan door zijn verzekeringsadviseur, die geacht moet worden kennis te hebben van de betekenis van een gezondheidsverklaring als de onderhavige.
11. Dat in 2005 (dus laatstelijk minder dan een jaar voor het invullen van de gezondheidsverklaring) sprake was van serieuze, terugkerende (recidiverende) nek- en schouderklachten waarvoor [appellant] de huisarts heeft bezocht blijkt uit de huisartsenjournaal. De status vermeldt immers op 2 mei 2005: “laatste jaar recidiverend klachten van pijn li schouderblad/schouder en nek” en op 22 juni 2005 “al 1,5 jr rec pijn hoog thoracaal thv scapulae”. In mei 2005 is daarvoor aan [appellant] bovendien een sterke pijnstiller (diclofenac) voorgeschreven. Dat het huisartsbezoek enkel plaatsvond om een doorverwijzing te halen voor de sportfysiotherapeut waar het hele voetbalteam van [appellant] onder behandeling stond, zoals [appellant] – samengevat – heeft gesteld, wordt niet ondersteund door de hiervoor weergegeven berichten in de status. In mei en juni 2005 heeft [appellant] immers kort na elkaar twee keer een bezoek aan de huisarts gebracht, waarbij in de status op 2 mei 2005 in het geheel geen melding wordt gemaakt van fysiotherapie. Evenmin volgt uit de status dat enkel sprake was van sportgerelateerde “spierpijn”; in de status op 22 juni 2005 is opgenomen dat het gaat om “mogelijk blokkade hoog thoracaal”. Bovendien geldt dat ook als juist is dat de in 2005 aan de huisarts gemelde recidiverende klachten in de beleving van [appellant] enkel gerelateerd waren aan (intensief) sporten, deze vermeld hadden moeten worden gezien de in de gezondheidsverklaring opgenomen vraagstelling. Een uitzondering voor sportblessures wordt daar immers niet gemaakt en het bestaan van zo’n uitzondering mag ook niet redelijkerwijs worden verondersteld.
12. De conclusie luidt, dat [appellant] ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de nek- en schouderklachten in 2002 en 2005. Grief 1 slaagt niet.
Ad (2) heeft Nationale-Nederlanden binnen twee maanden na de ontdekking van de niet-nakoming van de mededelingsplicht [appellant] daarop gewezen onder vermelding van de mogelijke gevolgen?
13. Artikel 7:929 lid 1 BW bepaalt dat de verzekeraar die ontdekt dat aan de in artikel 7:928 BW omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, de gevolgen daarvan slechts kan inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 7: 929 lid 1 BW, volgt over het “moment van ontdekking”
“Een vermoeden van schending van de mededelingsplicht is niet voldoende. Nodig is dat de verzekeraar daaromtrent een voldoende mate van zekerheid heeft. Aldus wordt ook voorkomen dat de verzekeringnemer al te snel wordt gesteld voor de vraag of hij de verzekering moet opzeggen.”
Zie: Nota naar aanleiding van het verslag omtrent de Aanpassing van de wetgeving aan en invoering van de wet tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.17 en titel 7.18 Burgerlijk Wetboek); Kamerstuk 2005-2006, 30137, nr. C, Eerste Kamer
Het moet dus in beginsel gaan om het moment van de subjectieve ontdekking door de verzekeraar van het verschil tussen de opgave en de ware stand van zaken.
14. De onderhavige zaak wordt erdoor gekenmerkt dat het boven water krijgen van de juiste gegevens over de nekklachten in 2002 en 2005 lang heeft geduurd. Aanvankelijk was er, daar zijn partijen het over eens, sprake van een misverstand. Dit werd veroorzaakt doordat neuroloog [de neuroloog] in een brief aan de huisarts van [appellant] , die aan Nationale-Nederlanden in kopie is toegestuurd, vermeldde dat [appellant] al in 2002 een nekhernia had gehad (“Patiënt is bekend met een HNP XC5-C6 2002”). Nationale-Nederlanden heeft [appellant] naar aanleiding van deze melding op 26 juli 2013 een brief gestuurd waarin wordt gewezen op ontdekking van dit feit (een hernia van de nek in 2002) en de mogelijke gevolgen van het verzwijgen daarvan voor de dekking (zie onder randnummer 1.11 van het feitenoverzicht). Hoewel [de neuroloog] desgevraagd door Nationale-Nederlanden bij de juistheid van zijn mededeling is gebleven (zie randnummer 1.10 hierboven) is inmiddels duidelijk geworden dat de door [de neuroloog] verschafte informatie niet juist was: partijen zijn het er over eens dat uit het huisartsenjournaal volgt dat bij [appellant] in 2002 geen nekhernia is geconstateerd.
15. [appellant] heeft naar aanleiding van de veronderstelde nekhernia in 2002 aan Nationale-Nederlanden een machtiging verstrekt om medische informatie op te vragen bij zijn behandelaars. Uit die informatie bleek niet dat in 2002 een hernia is geconstateerd, maar daarin werd wel verwezen naar reeds bestaande nekklachten vanaf 2005. Om onduidelijke redenen werd echter – ondanks verzoeken van Nationale-Nederlanden daartoe – geen informatie ontvangen van de huisarts stammend uit 2002 en 2005. Uiteindelijk heeft Nationale-Nederlanden op 10 juli 2014 het huisartsenjournaal ontvangen via de belangenbehartiger van [appellant] . Pas uit het huisartsenjournaal bleek dat in 2002 sprake was van nekklachten, maar (naar moet worden aangenomen, bij gebreke van informatie daarover in dit journaal) níet van een geconstateerde hernia, en in 2005 van recidiverende nekklachten gedurende één à anderhalf jaar en schouderklachten.
16. Het hof is van oordeel dat gezien de hiervoor omschreven gang van zaken, pas bij ontvangst van het huisartsenjournaal gesproken kon worden van ontdekking van de niet-nakoming van de mededelingsplicht voor zover betrekking hebbende op de nekklachten in 2002 en 2005, alsmede de schouderklachten. Weliswaar had de medisch adviseur reeds stukken ontvangen van orthopedisch chirurg [de orthopedisch chirurg] met een verwijsbrief van [de huisarts] uit november 2008 en de [de fysiotherapeut] (zie bij de vastgestelde feiten onder randnummers 1.13 en 1.23 hierboven) waaruit bleek dat in 2005 al sprake was bij nekklachten, maar bij gebreke van uit de van belang zijnde periode (2002 en 2005) stammende medische stukken, waaronder het huisartsenjournaal, kon de oorzaak, aard en ernst daarvan nog niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld; evenmin kon vóór de ontvangst van de stukken van de huisarts met zekerheid worden vastgesteld dat in 2002 géén sprake was van een nekhernia. Ook [appellant] gaat er in zijn toelichting op grief 2 van uit dat pas uit het huisartsenjournaal onomstotelijk bleek, dat geen sprake kan zijn geweest van een nekhernia in 2002. Nationale-Nederlanden heeft in dit licht terecht opgemerkt dat het bestaan van nekklachten in 2005 zoals die uit de berichtgeving van [de orthopedisch chirurg] en de [de fysiotherapeut] naar voren kwamen, ook gerelateerd hadden kunnen zijn aan een in 2002 doorgemaakte nekhernia. Naar het oordeel van het hof kon van Nationale-Nederlanden in redelijkheid niet worden gevergd dat zij op basis van deze indirecte aanwijzingen omtrent het bestaan van nekklachten in 2005 (wederom) een brief als bedoeld in artikel 7:928 lid 1 BW stuurde waarin zij [appellant] op de mogelijke gevolgen van de verzwijging wees, terwijl het onderzoek naar de precieze aard van die klachten nog niet was afgerond en de mogelijkheid bestond dat deze klachten samenhingen met een verzwegen nekhernia, terwijl voor de gevolgen van díe verzwijging al was gewaarschuwd op de in genoemd wetsartikel voorgeschreven wijze.
17. Het voorgaande brengt mee dat de ontdekking plaatsvond op 9 juli 2014 en de gevolgen daarvan tijdig zijn ingeroepen met de brief 25 juli 2014 aan [appellant] (geciteerd bij het feitenoverzicht in randnummer 1.29 hierboven), waarin Nationale-Nederlanden een beroep doet op de verzwijging en de gevolgen daarvan mededeelt. Het betoog van [appellant] dat de ontdekking van de verzwijging niet tijdig conform artikel 7:929 lid 1 BW is medegedeeld, faalt, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft aangenomen. Grief 4 is tevergeefs voorgesteld.
18. Met Grief 5 heeft [appellant] aangevoerd, dat ook als de brief van 26 juli 2013 als een deugdelijke en tijdige waarschuwing in de zin van artikel 7:929 lid 1 BW wordt gezien, Nationale-Nederlanden tussen deze brief en het uiteindelijke inroepen van de gevolgen van de verzwijging met de brief van 25 juli 2014 zo’n [appellant] periode heeft gezeten, dat Nationale-Nederlanden zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer op de gevolgen van de verzwijging kan beroepen.
19. Het hof verwerpt dit standpunt. Uit het voorgaande volgt dat het hof heeft vastgesteld dat het moment van ontdekking als bedoeld in artikel 7:929 lid 1 BW in deze zaak het moment van de ontvangst van het huisartsenjournaal is. Op zichzelf is juist, dat de hierboven beschreven gang van zaken er toe heeft geleid dat het lang heeft geduurd voordat [appellant] zekerheid had over de vraag of Nationale-Nederlanden de gevolgen van de verwijzing zou inroepen. Dit maakt echter niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij zich op de verzwijging beroept. Nationale-Nederlanden valt er immers geen verwijt van te maken dat het lang duurde voordat de gegevens van de huisarts uit 2002 en 2005 werden ontvangen. Grief 5 slaagt niet.
Ad (3) zou Nationale-Nederlanden bij kennis van de ware stand van zaken andere voorwaarden hebben gesteld (in de vorm van één of meer clausules), dan wel in het geheel geen verzekering hebben gesloten?
20. Vervolgens komt aan de orde in hoeverre de niet-gemelde nek- en schouderklachten gevolgen zouden hebben gehad voor de acceptatie van de het risico. Waar het op aankomt is of Nationale-Nederlanden, uitgaande van het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar, bij kennis van de ware stand van zaken andere voorwaarden zou hebben gesteld dan wel het risico geheel zou hebben afgewezen. [appellant] bestrijdt in het principaal appel het oordeel van de rechtbank dat NN bij de ware stand van zaken een clausule voor de nek zou hebben opgenomen. In het incidentele appel richt Nationale-Nederlanden haar pijlen op het oordeel van de rechtbank, dat de schouderklachten zoals die blijken uit de huisartsenjournaal geen aparte clausule rechtvaardigden.
21. Beoordeeld moet worden of een redelijk handelend verzekeraar bij het vermelden van de nekklachten in 2002 en de nek- en schouderklachten in 2005 op de gezondheidsverklaring, een tweetal extra clausules zou hebben toegepast, te weten een clausule voor nekklachten en een aparte schouderclausule. Vervolgens is de vraag aan de orde of deze extra clausules naast de clausule voor de linkerknie – wederom uitgaande van het acceptatiebeleid van de redelijk handelend verzekeraar – tot gevolg hadden gehad dat geen verzekering was gesloten.
22. De stelplicht en bewijslast op dit punt rusten op de verzekeraar. Naar het oordeel van het hof moet het gaan om het acceptatiebeleid van de maatman-verzekeraar (“de redelijk handelende verzekeraar”), of het daarvan afwijkende acceptatiebeleid van de individuele verzekeraar indien dat aan de verzekeringnemer kenbaar is gemaakt. Het hof volgt dus niet het door Nationale-Nederlanden in haar memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel ingenomen standpunt dat het acceptatiebeleid van Nationale-Nederlanden zelf (hoe dan ook) bepalend is. Nationale-Nederlanden is echter in haar ter gelegenheid van het pleidooi ingediende akte expliciet ingegaan op het beleid van de “maatman-verzekeraar” in dezen, onder verwijzing naar de in 2006 gehanteerde “Handleiding medische acceptatie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen van de aandachtcommissie AOV van de GAV, versie mei 2004” (hierna GAV Handleiding 2004), waarvan zij ook delen heeft overgelegd.
23. Het hof is van oordeel dat Nationale-Nederlanden met verwijzing naar de GAV Handleiding 2004 voldoende heeft onderbouwd dat de klachten van [appellant] in 2002 en 2005, zoals deze blijken uit het huisartsenjournaal, tot clausules voor de nek en de schouder hadden geleid; de GAV-handleiding vermeldt in het door Nationale-Nederlanden overgelegde hoofdstuk orthopaedie onder “Nek-, schouder-, armklachten” bij “recidiverende klachten”: “
advies:clausule of afwijzen”. Dat – indien [appellant] zijn nek- en schouderklachten had vermeld op het aanvraagformulier – geen clausule zou zijn bedongen, omdat het om “onschuldige sportklachten” ging, volgt het hof niet. Zoals hierboven reeds aangegeven, kan uit de huisartsenstatus niet worden afgeleid dat het alleen om onschuldige spierpijn-klachten ging. Daarnaast vermeldt de huisartsenstatus dat het niet om eenmalige klachten, maar om sinds één à anderhalf jaar recidiverende klachten ging. Er wordt niet alleen melding gemaakt van spierklachten, maar ook van een mogelijke blokkade.
24. Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht maakt het voorgaande niet anders. [appellant] heeft een beroep gedaan op een advies van medisch adviseur [de medisch adviseur 1] van 9 juli 2014, die opmerkt:
“Uit de gegevens kan ik niet opmaken dat er sprake was van een hernia voor 2008. Cliënt deed veel aan sport en alleen door sportactiviteiten waren er zo nu en dan wat klachten van het bewegingsapparaat. Er lijkt op redelijke gronden verweer te voeren tegen de AOV”
Uit voorgaande passage blijkt niet of aan [de medisch adviseur 1] de vraag is voorgelegd, of de nekklachten in 2002 en 2005 zoals die blijken uit het huisartsenjournaal aanleiding zouden kunnen geven voor het opnemen van een clausule waarbij nekklachten worden uitgesloten. [de medisch adviseur 1] gaat niet in op de vraag wat, voor wat betreft de acceptatiebeslissing, gebruikelijk is bij AOV-verzekeraars (al dan niet onder verwijzing naar de GAV-richtlijnen of andere gegevens waaruit het beleid van een “redelijk handelend verzekeraar” kan volgen). Hetzelfde geldt voor de door [appellant] overgelegde adviezen van medisch adviseur [de medisch adviseur 2] . [de medisch adviseur 2] betoogt met name dat er (medisch gezien) geen causaal verband is tussen de inmiddels opgetreden nekhernia en de nekklachten in 2002 en 2005. Het gaat er echter niet om of er verband bestaat tussen de verzwegen klachten en de klachten die [appellant] thans ondervindt, maar het gaat er om of de klachten in 2002 en 2005, indien zij waren gemeld, tot een clausule voor nekklachten hadden geleid. Ook [de medisch adviseur 2] licht echter niet toe hoe in zijn ogen het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar er in 2006 uitzag indien melding was gemaakt van recidiverende nekklachten als hier aan de orde. Voor zover [appellant] met de overgelegde opinies bedoelt te betogen dat de GAV-richtlijn die adviseert dat bij recidiverende nekklachten hetzij een afwijzing volgt, hetzij een clausule voor de nek wordt opgenomen, door een redelijk handelend verzekeraar niet was gevolgd gezien het milde karakter van de nekklachten van [appellant] , was een nadere toelichting op zijn plaats geweest.
25. De conclusie van het voorgaande is dat Nationale-Nederlanden voldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat zij een clausule had toegepast voor de nekklachten, en dat de betwisting van [appellant] hier tegenover onvoldoende is. Grief 2 in het principale appel slaagt niet.
26. Nationale-Nederlanden heeft verder betoogd dat haar beleid in 2006 er toe had geleid dat een aparte clausule was geadviseerd voor de schouder en voor de nek, en dat tezamen met de eveneens opgenomen clausule voor de knie, daarmee sprake was geweest van drie clausules, hetgeen zou hebben meegebracht dat het risico niet geaccepteerd was. Resteert de vraag, of ook dit beleid overeenstemt met dat van een redelijk handelend (maatman-)verzekeraar. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe is redengevend dat de GAV-richtlijnen waarop Nationale-Nederlanden zich beroept, vermelden “indien er sprake is van twee of meer ‘grotere’ clausules dient een advies tot afwijzing overwogen te worden”. Het voorgaande brengt mee, dat óók als de nek- en schouderklachten door de maatman-verzekeraar in één clausule gevat zouden worden, zoals [appellant] betoogt, een advies tot afwijzing gerechtvaardigd was. Daar komt nog bij dat de GAV-richtlijnen bij recidiverende nekklachten als advies geven “clausule
of afwijzen”, waaruit kan worden afgeleid dat recidiverende nekklachten, ook als geen sprake is van bijkomende clausules, voldoende ernstig worden geacht voor (de mogelijkheid van) afwijzing van het risico.
27. Het voorgaande brengt mee dat de grief van Nationale-Nederlanden in het incidentele appel slaagt. Daarmee faalt ook grief 3 in het principale appel, waarin [appellant] betoogt dat de afwijzingsbrief van Nationale-Nederlanden niet de juiste opzeggingsgrond is opgenomen. Het hof volgt immers het standpunt van Nationale-Nederlanden dat zij – indien [appellant] het vragenformulier juist had ingevuld – de overeenkomst niet was aangegaan.
28. [appellant] heeft in zijn gewijzigde eis in appel onder 9 terugbetaling van onverschuldigd betaalde premies gevorderd. Voor zover het daarbij gaat om premies over de periode vóór 25 juli 2014 kan die vordering niet worden toegewezen, nu artikel 7:938 BW daarvoor geen grondslag biedt; er is een wetgevingsinitiatief dat hierin verandering beoogt te brengen maar het hof ziet geen aanleiding hierop vooruit te lopen. Voor zover [appellant] nog premies heeft voldaan over de periode na 25 juli 2014 zijn deze, gezien het hiervoor overwogene omtrent het einde van de verzekeringsovereenkomst, onverschuldigd betaald en dienen deze, zoals Nationale-Nederlanden onbetwist heeft aangevoerd, op grond van artikel 19.2 van de polisvoorwaarden te worden terugbetaald onder aftrek van administratiekosten. Het hof zal het gevorderde onder 9 met deze beperkingen toewijzen.
29. De slotsom is dat de beslissing van de rechtbank vernietigd zal worden voor wat betreft het oordeel in conventie, en dat de vorderingen in conventie zullen worden afgewezen, met uitzondering van de in appel gewijzigde eis tot terugbetaling van betaalde premies, maar alleen voor zover premies zijn voldaan betrekking hebbende op de periode na 25 juli 2014, onder aftrek van administratiekosten. Het oordeel in reconventie zal worden bekrachtigd. Het slagen van de grief in het incidentele appel brengt voorts mee dat ook kan worden toegewezen de door Nationale-Nederlanden in appel bij vermeerdering van eis gevorderde verklaring voor recht, dat de opzegging door Nationale-Nederlanden op 25 juli 2014 rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
30. [appellant] geldt zowel in het principaal als in het incidenteel appel als de overwegend in het ongelijk gestelde partij en zal derhalve met de proceskosten in appel worden belast. Deze worden aan de zijde van Nationale-Nederlanden in het principale appel begroot op € 716,= aan griffierecht en € 3.222,= aan kosten advocaat en in het incidentele appel op € 537,= aan kosten advocaat. De kosten van het pleidooi zijn gezien de verwevenheid van het principale en incidentele appel enkel aan het principale appel toegerekend.