ECLI:NL:GHDHA:2018:2178

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
200.198.170/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkheid van de kantonrechter in huurprijsverlaging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een beslissing van de kantonrechter, waarbij het beroep op huurprijsverlaging op grond van artikel 7:262 BW niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A.R. Schuckink Kool, heeft in zijn akte twee doorbrekingsgronden aangevoerd. De eerste grond betreft de stelling dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van artikel 7:262 BW is getreden door de huurprijs te baseren op de veronderstelde verstoring van de verhouding tussen partijen. Het hof oordeelt dat de kantonrechter niet buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden, en dat de argumenten van de appellant niet voldoende zijn om de doorbreking te rechtvaardigen. De tweede doorbrekingsgrond betreft het beginsel van hoor- en wederhoor, waarbij de appellant stelt dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren tegen de aantijgingen van de geïntimeerde, Kovago B.V. Het hof concludeert dat de appellant in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld om zijn verweer te voeren en dat zijn stellingen onvoldoende onderbouwd zijn. Het hof verwerpt beide doorbrekingsgronden en oordeelt dat het beroep tegen het vonnis in conventie moet worden verworpen. De derde grief van de appellant, gericht tegen de toewijzing van een vordering van € 450,- door Kovago, slaagt echter. Het hof vernietigt het vonnis in reconventie voor zover de vordering is toegewezen en wijst deze af. De kosten van de procedure in reconventie worden toegewezen aan de appellant. Het hof compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.198.170/01
Zaak-/rolnummer rechtbank: 4466480/15-28352

Arrest van 11 september 2018

in de zaak van:

[appellant],

wonende te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool te Den Haag,
tegen

Kovago B.V.,

gevestigd te De Lier, gemeente Westland,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Kovago,
niet verschenen.

Het verdere verloop van het geding

1. Voor het verloop van het geding tot 12 september 2017 wordt verwezen naar het arrest van die datum. Bij dat arrest is [appellant] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep voor zover gericht tegen het vonnis in conventie. [appellant] heeft vervolgens een akte genomen. Daarna is arrest bepaald.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

2. In het arrest van 12 september 2017 heeft het hof overwogen dat in het onderhavige geval het vonnis van de kantonrechter in conventie een beslissing is krachtens artikel 7:262 BW en dat ingevolge het tweede lid van dat artikel tegen een dergelijke beslissing geen hogere voorziening is toegelaten.
3. In zijn akte voert [appellant] twee doorbrekingsgronden aan. Als eerste doorbrekingsgrond voert hij aan dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van artikel 7:262 BW is getreden. Hij betoogt dat de kantonrechter ten onrechte de vaststelling van de hoogte van de huur mede heeft gegrond op veronderstelde ernstige verstoring van de verhouding tussen partijen door het gedrag van [appellant] terwijl artikel 16 lid 1 van de Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte en artikel 18 lid 1 van de Huurprijzenwet Woonruimte uitdrukkelijk bepalen dat de redelijkheid van de huurprijs dient te worden vastgesteld ‘gelet op de ernst waarin de gebreken of tekortkomingen het woongenot schaden’. Deze overwegingen van de kantonrechter vallen volgens [appellant] niet binnen die reikwijdte.
4. Het hof overweegt als volgt. In de onderhavige zaak heeft de huurcommissie bij beslissing van 13 mei 2015 (verzonden op 20 juli 2015), ondanks dat zij had geconstateerd dat de woning ernstige gebreken vertoonde, het verzoek van [appellant] tot verlaging van de huurprijs afgewezen omdat er volgens de huurcommissie in dit geval geen redenen aanwezig waren die een tijdelijke huurprijsverlaging rechtvaardigden. [appellant] heeft vervolgens bij exploot van 14 september 2015 gevorderd dat de kantonrechter de huurprijs verlaagt. Aldus heeft [appellant] “een beslissing van de rechter (…) gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht” in de zin van artikel 7:262 lid 1 BW. Artikel 7:262 BW is derhalve van toepassing op de onderhavige zaak. De kantonrechter is niet buiten het toepassingsgebied van het artikel getreden omdat daaronder is te verstaan het toepassen van het artikel op een zaak waarin dat niet van toepassing is. Het betoog van [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte de vaststelling van de huur heeft gegrond op de ernstige verstoring van de verhouding tussen partijen komt neer op de stelling dat de kantonrechter de bepalingen over de vaststelling van de huurprijsvermindering onjuist heeft toegepast. Dat levert echter geen doorbrekingsgrond op (zie: HR 25 april 1997, NJ 1997, 512 en HR 24 april 1987, NJ 1987, 628).
5. Als tweede doorbrekingsgrond voert [appellant] aan dat de kantonrechter bij de behandeling van de zaak het beginsel van hoor- en wederhoor heeft veronachtzaamd, waardoor van een onpartijdige behandeling van de zaak geen sprake is geweest. [appellant] betoogt dat de kantonrechter hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld verweer te voeren tegen de aantijgingen van Kovago over de ernstige verstoring van de verhouding tussen partijen veroorzaakt door het gedrag van [appellant]. De kantonrechter heeft tijdens de comparitie diverse keren te kennen gegeven dat [appellant] zich in zijn betoog diende te beperken tot de door hem gestelde gebreken en het door Kovago gestelde gebrek aan medewerking bij het verhelpen daarvan. Nu het aspect van de verstoorde verhouding in beginsel voor de beoordeling van het geschil niet relevant is, kan [appellant] niet worden tegengeworpen zich op dit punt niet beter te hebben verweerd. Door desondanks ten nadele van [appellant] op dit punt de stellingen van Kovago over te nemen ter motivering van de verminderde mate waarin de vordering wordt toegekend, is het beginsel van hoor- en wederhoor veronachtzaamd, aldus nog steeds [appellant].
6. In de memorie van grieven heeft [appellant] op het punt van de door Kovago gestelde verstoorde verhouding, ter toelichting op zijn eerste grief, het volgende gesteld.

Naar mening van [appellant] horen dergelijke omstandigheden geen rol te spelen bij de beoordeling van de huurprijsverlaging op grond van gebreken, nu zij daarmee geen enkel verband houden. Vanuit deze optiek heeft [appellant] ook weinig werk gemaakt van zijn betwisting van deze omstandigheden, hoewel hij dat wel (en ook in voldoende mate) gedaan heeft. Hij heeft bijvoorbeeld stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat van een ernstig vervuilde kamer geen sprake was en ook tijdens de comparitie heeft hij daaraan gerefereerd en alle aantijgingen over misdragingen van zijn zijde stelselmatig ontkend. Ook daarbij kon hij zich op diverse in het geding gebrachte getuigenverklaringen beroepen waaruit voldoende blijkt dat hem ten onrechte diverse gedragingen worden aangerekend. Gelet op de materie van het geschil en de mate waarin Kovago zijn stelling hieromtrent slechts uiterst summier heeft onderbouwd, moet dit als voldoende mate van betwisting door [appellant] worden aangemerkt. Voor de goede orde stelt [appellant] bij deze nogmaals in het algemeen beide omstandigheden te betwisten en biedt hij (aanvullend) bewijs aan op deze punten. Daarbij wenst [appellant] op te merken dat de enige door Kovago als zodanig genoemde gelegenheid waarvan zij stelt dat [appellant] zich daarbij misdragen zou hebben, de vechtpartij met medebewoonster [X] is. Hij biedt voor zover noodzakelijk bewijs ervan aan dat zijn betrokkenheid daarbij in redelijkheid niet aanmerkt als een gedraging die hem in de verhouding tussen partijen is aan te rekenen, en al helemaal niet in de mate waarin de kantonrechter dit heeft gedaan. Voor zover Kovago nog andere concrete gebeurtenissen aanwijst of heeft aangewezen waarbij [appellant] zich zou hebben misdragen op een wijze die de handelwijze van de kantonrechter mede zou kunnen rechtvaardigen, dan biedt [appellant] ook ten aanzien daarvan zo nodig bewijs aan van zijn stelling dat zijn betrokkenheid daarbij in redelijkheid niet aanmerkt als een gedraging die hem in de verhouding tussen partijen is aan te rekenen, en al helemaal niet in de mate waarin de kantonrechter dit heeft gedaan.

7. Met deze passage heeft [appellant] tot uitdrukking gebracht dat hij wel in voldoende mate de stellingen van Kovago heeft kunnen betwisten en tijdens de comparitie alle aantijgingen van Kovage over misdragingen van zijn zijde stelselmatig heeft kunnen ontkennen. In het licht van deze passage heeft [appellant] zijn stelling in zijn akte dat hij onvoldoende in de gelegenheid is geweest verweer te voeren tegen de aantijgingen van Kovago onvoldoende onderbouwd. Hij heeft ook in de memorie van grieven, alhoewel hij daartoe voldoende in de gelegenheid is geweest, geen verweren tegen deze aantijgingen aangevoerd maar volstaan met een algemene betwisting. Ook in zijn akte heeft [appellant] niet aangegeven welke verweren hij in eerste aanleg niet zou hebben kunnen voeren. Bij gebreke van een feitelijke onderbouwing van zijn stelling wordt niet toegekomen aan bewijslevering zodat het bewijsaanbod van [appellant] tot het horen van de kantonrechter, griffier en hemzelf wordt gepasseerd.
8. De conclusie is dat beide aangevoerde doorbrekingsgronden falen zodat het beroep tegen het vonnis in conventie moet worden verworpen. De eerste en tweede grief kunnen derhalve niet aan de orde komen.
9. De derde grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering tot betaling van € 450,- in verband met beschadiging van muren als gevolg van een vechtpartij van [appellant] niet althans onvoldoende is weersproken en tegen de toewijzing van die vordering. [appellant] betoogt dat hij deze, eigenlijk in het geheel niet onderbouwde, vordering van Kovago slechts summierlijk heeft weersproken, om redenen zoals ook al aangegeven bij zijn eerste grief (zie rov. 6). Met name heeft [appellant] ook bij gebreke aan enig bewijs daarvan de omvang ervan betwist, naast dat hij zijn schuld aan het ontstaan van die schade heeft weersproken. Zo nodig betwist hij voor alle duidelijkheid nogmaals zowel zijn schuld daaraan als de omvang van de schade en biedt hij er bewijs van aan dat hij geen schuld heeft aan de genoemde vechtpartij, althans aan het daarbij ontstaan van schade aan muren, althans in de omvang van de hoogte van de vordering.
10. Naar het oordeel van het hof heeft Kovago – op wie ingevolge artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast rust – de door haar gestelde schade tegenover de betwisting daarvan door [appellant], onvoldoende onderbouwd. Kovago heeft in eerste aanleg ten aanzien de schade slechts gesteld dat [appellant] heeft gevochten met een medebewoner waardoor schade aan muren van het pand is ontstaan en dat Kovago die schade schat op € 450,-. Een onderbouwing van het ontstaan en de omvang van de schade ontbreekt echter. De derde grief slaagt derhalve.
11. De slotsom is dat het beroep van [appellant] tegen het vonnis in conventie van 24 mei 2016 moet worden verworpen, dat de derde grief slaagt, het vonnis in reconventie van 24 mei 2016 moet worden vernietigd en de vordering van Kovago van € 450,- alsnog zal worden afgewezen met veroordeling van Kovago in de kosten van de procedure in reconventie in eerste aanleg. Voor de eerste aanleg wordt voor het salaris van de advocaat in totaal een half punt toegekend voor het bijwonen van de comparitie die voor een deel ook in conventie is gehouden. [appellant] heeft in eerste aanleg geen conclusie van antwoord in reconventie genomen zodat daarvoor geen vergoeding wordt toegekend. Aangezien partijen in hoger beroep over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld in de zin van artikel 237 lid 1 Rv zullen de kosten daarvan worden gecompenseerd.

Beslissing

Het hof:
- verwerpt het beroep voor zover gericht tegen het vonnis in conventie van 24 mei 2016;
- vernietigt het vonnis in reconventie van 24 mei 2016 doch uitsluitend voor zover daarbij de vordering van € 450,- is toegewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst de vordering van € 450,- af;
- veroordeelt Kovago in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie, tot op 24 mei 2016 aan de zijde van [appellant] bepaald op € 30,- aan salaris voor de advocaat;
- bekrachtigt het vonnis in reconventie van 24 mei 2016 voor het overige;
- compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E.H.M. Pinckaers, E.J. van Sandick en T.G. Lautenbach en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2018 in aanwezigheid van de griffier.