ECLI:NL:GHDHA:2018:2167

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
22-002814-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hennepteelt en bewijsvoering bij smartphoneonderzoek in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die betrokken was bij de teelt van hennepplanten op drie verschillende adressen in Rozenburg, gemeente Rotterdam. De verdachte en zijn mededaders hebben hennepkwekerijen opgezet en in bedrijf gehouden. Het hof heeft in zijn overwegingen de rechtmatigheid van het onderzoek aan de in beslag genomen smartphone van de verdachte beoordeeld. Het hof concludeert dat het onderzoek aan de smartphone niet onrechtmatig was, omdat het beperkt was tot het zoeken naar een contact in de WhatsApp-lijst. De resultaten van dit onderzoek konden dan ook voor het bewijs worden gebruikt.

Het hof heeft uitvoerig stilgestaan bij de betrouwbaarheid van de verklaringen van een medeverdachte en een getuige. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden opgelegd. Het hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat verdisconteerd. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002814-17
Parketnummer: 10-710061-15
Datum uitspraak: 11 juli 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1975,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 27 juni 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zijn in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 17 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt (in een pand aan de [adres]) een (grote) hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 31 mei 2014 tot en met 17 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres 2]) een (grote) hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in of omstreeks de periode van 31 mei 2014 tot en met 18 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres 3]) een (grote) hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een gedeeltelijk andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 1 januari 2015 tot en met 16 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen, (telkens)opzettelijk heeft geteeld
en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt (in een pand aan de [adres]
)een
(grote)hoeveelheid hennepplanten
en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in
of omstreeksde periode van 31 mei 2014 tot en met 17 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen, (telkens
)opzettelijk heeft geteeld en
/of bereid en/ofbewerkt
en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres 2])een
(grote)hoeveelheid hennepplanten
en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in
of omstreeksde periode van 31 mei 2014 tot en met 18 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen, (telkens
)opzettelijk heeft geteeld en
/of bereid en/ofbewerkt
en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres 3]
)een
(grote)hoeveelheid hennepplanten
en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de raadsman - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
1. de doorzoeking van de onder de verdachte in beslag genomen mobiele telefoon is - om redenen als nader omschreven in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities - onrechtmatig. Het resultaat daarvan, waaronder de verklaringen afgelegd naar aanleiding van de enkelvoudige fotoconfrontatie met de uit die telefoon verkregen WhatsApp-foto, dient dan ook van het bewijs te worden uitgesloten;
2. voor de verklaringen van [medeverdachte], die overigens tegenstrijdig en mitsdien onbetrouwbaar zijn, is in het dossier onvoldoende steunbewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde te kunnen komen. In dit verband heeft de verdediging aangevoerd dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om [getuige] en [getuige] als getuige te horen, omdat zij kort voor het geplande verhoor zijn overleden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Ad 1: doorzoeking aan de mobiele telefoon

Het hof stelt hieromtrent op grond van het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
Op 4 maart 2015 heeft met toestemming van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [verdachte] aan de [adres 4] te Geervliet. In de woning zijn (onder andere) mobiele telefoons in beslag genomen. Bij de fouillering van [verdachte] zijn eveneens mobiele telefoons in beslag genomen (blz. 209 dossier).
Op 5 maart 2015 omstreeks 09.00 uur heeft verbalisant [verbalisant] een bij de verdachte [verdachte] in beslag genomen telefoon onderzocht. Hierbij heeft genoemde verbalisant in de WhatsApp-contacten op de naam ‘[medeverdachte 2]’ gezocht. Bij het contact ‘[medeverdachte 2]’ stond het telefoonnummer [x]. Bij dat contact stond een profielfoto van een man met een hond. Van deze profielfoto heeft verbalisant [verbalisant] een
screenshotgemaakt die hij vervolgens op een A4-tje heeft afgedrukt.
Verbalisant [verbalisant] heeft de afbeelding op het A4-tje vergeleken met een foto op het rijbewijs van [medeverdachte 2]. In zijn proces-verbaal van bevindingen heeft [verbalisant] gerelateerd dat – gezien de uiterlijke gelijkenis – op beide foto’s dezelfde man stond afgebeeld. Tijdens het verhoor later die ochtend heeft [verbalisant] [verdachte] de profielfoto laten zien (blz. 157 van het dossier).
Tijdens zijn verhoor op 5 maart 2017 te 09.57 uur heeft [verdachte] verklaard dat het telefoonnummer [x] van [medeverdachte 2] is. Nadat hem het geprinte A4-tje was getoond, heeft [verdachte] verklaard dat de man op het printje [medeverdachte 2] [medeverdachte 2] is (blz. 229 van het dossier).
Het bewuste printje is als bijlage bij het verhoor van [verdachte] gevoegd en afgedrukt op bladzijde 234 van het dossier. Het betreft een printje van het screenshot van de profielfoto behorende bij het contact ‘[medeverdachte 2]’. Bovenaan de foto staat de naam ‘[medeverdachte 2]’.
Oordeel hof
In zijn arrest van 4 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:584) heeft de Hoge Raad ten aanzien van een onderzoek aan een smartphone onder meer overwogen dat voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie vereist. Indien de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in de artikelen 94 juncto artikel 95 en artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering, daarvoor voldoende legitimatie. Dit zal het geval kunnen zijn indien het onderzoek slechts bestaat uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens. Indien dat onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, kan dat onderzoek jegens hem onrechtmatig zijn. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werd opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen.
Beoordeeld zal dus moeten worden of ten aanzien van de ex artikel 94 juncto artikel 95 en artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen smartphone en het ten behoeve van de opsporing vastleggen van de daarin opgeslagen of beschikbare gegevens sprake is van meer dan een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.
Het hof heeft vastgesteld dat het onderzoek aan de bij de verdachte [verdachte] in beslag genomen telefoon is beperkt tot het zoeken naar een contact met de naam ‘[medeverdachte 2]’ in de lijst van WhatsApp-contacten. Van de bij die naam aangetroffen profielfoto is een screenshot gemaakt.
Er zijn geen aanwijzingen dat er verdergaand onderzoek aan de smartphone heeft plaatsgevonden, waardoor een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van die smartphone, te weten [verdachte]. Nu daarvan geen sprake is, valt het onderzoek binnen de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in de hierboven genoemde wetsartikelen. Het hof is dan ook van oordeel dat het onderzoek aan de smartphone niet onrechtmatig is. De resultaten daarvan kunnen voor het bewijs worden gebezigd.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging ten aanzien van de rechtmatigheid van het onderzoek aan de mobiele telefoon.
Ad 2: onvoldoende (steun)bewijs voor de verklaringen van [medeverdachte] die onbetrouwbaar zijn
Het hof stelt op grond van de stukken in het dossier vast dat [medeverdachte] in totaal drie keer door de politie is verhoord. In zijn eerste politieverhoor heeft [medeverdachte] verklaard dat hij op 1 januari 2015 alleen een hennepplantage heeft opgebouwd in een pand aan de [adres] te Rozenburg.
In zijn tweede politieverhoor heeft [medeverdachte] verklaard dat hij in zijn eerste verhoor ‘iemand’ had beschermd. Die ‘iemand’ was [verdachte]. Op de vraag waarom hij [verdachte] wilde beschermen antwoordde [medeverdachte]: ”Omdat ik bang voor hem was”. [verdachte] was de organisator. Op zijn verzoek had [medeverdachte] drie panden ter beschikking gesteld ten behoeve van hennepkwekerijen. Die panden waren gelegen aan de [adres 3], de [adres 2] en de [adres] te Rozenburg. Om de panden bewoonbaar te laten lijken had [verdachte] [medeverdachte] opgedragen om huurders te regelen. De getuige [getuige 1] huurde het pand aan de [adres 2] en de getuige [getuige 2] het pand aan de [adres 3]. Zowel [getuige 1] als [getuige 2] kreeg geld van [verdachte] om de huur en de energierekening te betalen. Het pand aan de [adres] werd gehuurd door de werkgever van [medeverdachte]. In dat pand had [medeverdachte] een tussenwand laten plaatsen. [medeverdachte] zou voor zijn diensten vijf à zes duizend euro per oogst krijgen. Volgens [medeverdachte] waren die kwekerijen door [verdachte] en [medeverdachte 2] opgebouwd.
In zijn derde politieverhoor heeft [medeverdachte] verklaard dat hij per oogst een geldbedrag kreeg. Dat geldbedrag kreeg hij contant uitbetaald in de woning van [verdachte]. [medeverdachte] ontving voorafgaand aan die betaling een bericht van [verdachte] inhoudende dat er koffie was.
Op 13 februari 2017 is [medeverdachte] ten overstaan van de rechter-commissaris als getuige gehoord. Afgesproken was dat ieder, te weten [medeverdachte], [verdachte] en [medeverdachte 2], een derde van de opbrengst zou krijgen. [medeverdachte] zou contant worden betaald, nadat er geoogst was. In totaal heeft [medeverdachte] twee of drie keer betaald gekregen. Hij ontving dan van [verdachte] een WhatsApp-bericht inhoudende “dat er koffie was”. [verdachte] betaalde [getuige 1] voor de energierekeningen van de panden aan de [adres 2] en de [adres 3]. [medeverdachte] beschikte niet over de contactgegevens van [medeverdachte 2]. Die contacten verliepen via [verdachte].
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 juni 2017 heeft [medeverdachte] een uitgebreide verklaring afgelegd. Die verklaring is in het dossier van alle verdachten gevoegd. Het hof stelt aan de hand van de inhoud daarvan vast dat die verklaring op essentiële onderdelen overeenkomt met wat [medeverdachte] tegenover de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard. [medeverdachte] heeft immers (onder meer) het volgende verklaard:
  • dat hij op verzoek van [verdachte] de drie genoemde panden ter beschikking had gesteld;
  • dat [verdachte] en [medeverdachte 2] de kwekerijen in die panden hadden opgebouwd;
  • dat hij [getuige 1] en [getuige 2] als huurders voor twee van de drie panden had geregeld, zodat die panden bewoond leken;
  • dat hij op verzoek van [verdachte] een aannemer had gezocht om een wand in het pand aan de [adres] te laten plaatsen;
  • dat de afspraak was dat de opbrengst van de hennepoogsten door hemzelf, [verdachte] en [medeverdachte 2] zou worden gedeeld;
  • dat hij twee keer een bedrag van € 3.000,- heeft gehad en een keer een bedrag van € 4.000,-. Hij kreeg die bedragen door [verdachte] contant uitgekeerd.
In aanvulling op hetgeen hierboven staat, heeft [medeverdachte] verklaard dat de hennepplanten in de kwekerij aan de [adres 2] de avond voor het aantreffen van die kwekerij waren weggehaald. Voorts heeft hij verklaard dat hij een keer de huur aan de getuige [getuige 1] had betaald, omdat [verdachte] dat op dat moment niet kon doen.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2018 is [medeverdachte] als getuige gehoord. Desgevraagd heeft hij uitdrukkelijk verklaard dat hij in eerste aanleg naar waarheid heeft verklaard en dat hij bij die verklaring wenst te blijven.
Voorts heeft [medeverdachte] de verdachte en de verdachte [medeverdachte 2] aangewezen als de ([verdachte]) respectievelijk de ([medeverdachte 2]) over wie hij heeft verklaard.
Op grond van hetgeen hierboven is vastgesteld, concludeert het hof dat de verklaringen van [medeverdachte] gedetailleerd en op essentiële onderdelen gelijkluidend zijn. Daarnaast stelt het hof vast dat [medeverdachte] daarin zichzelf heeft belast.
Voorts constateert het hof dat er voor de verklaringen van [medeverdachte] steunbewijs voorhanden is. Behalve in de omstandigheid dat de politie op de drie door [medeverdachte] genoemde adressen hennepkwekerijen heeft aangetroffen, vinden de verklaringen van [medeverdachte] ook steun in de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2].
[getuige 1] heeft op 17 februari 2015 tegenover de politie verklaard dat hij sinds april 2014 in het pand aan de [adres 2] woonde. Hij was door [medeverdachte] benaderd met de vraag of hij daar wilde gaan wonen. Hij hoefde geen huur te betalen. Volgens [getuige 1] wilde [medeverdachte] in dat pand een hennepkwekerij beginnen. [verdachte] en [medeverdachte 2] waren degenen die de kwekerij hadden opgebouwd. Ze deden de hennepkwekerijen met z’n drieën, aldus [getuige 1]. [medeverdachte] heeft één keer direct geld voor het betalen van de energierekening overgemaakt; in de overige gevallen deden [verdachte] en [medeverdachte 2] dat. [getuige 1] heeft verklaard dat de kwekerij in mei 2014 klaar was. Behalve hijzelf hadden [medeverdachte], [medeverdachte 2] en [verdachte] een sleutel van de bewuste woning. Voorts heeft [getuige 1] verklaard dat er in een pand aan de [adres 3] ook een hennepkwekerij was gevestigd. Op dat adres zou de getuige [getuige 2] woonachtig zijn (blz. 267 e.v. van het dossier).
In zijn politieverhoor op 18 februari 2015 heeft [getuige 1] verklaard dat [medeverdachte 2] altijd de plantjes water kwam geven. Zodra de toppen geoogst konden worden, kwamen [verdachte] en [medeverdachte 2] samen.
Op 16 februari 2014 tussen 23.00 uur en 24.00 uur waren [medeverdachte 2] en [verdachte] naar de [adres 2] gekomen om te vertellen dat er een brand in het pand aan de [adres] was en dat het foute boel was. In dat pand had [medeverdachte] volgens [getuige 1] ook een hennepkwekerij. Nadat [verdachte] en [medeverdachte 2] alle stekjes in tassen hadden gedaan, waren ze weggegaan (blz. 272 e.v. van het dossier).
De omstandigheid dat er op 16 februari 2015 omstreeks 23.00 uur twee mannen naar het pand aan de [adres 2] waren gekomen, vindt steun in de verklaring van de getuige [getuige 3]. Hij hoorde de mannen de trappen op en neer lopen, waarbij zij veel herrie maakten. Rond
23.3
uur zag hij de mannen met grote zwarte tassen het pand uitlopen. Het betrof twee blanke mannen (blz. 77 van het dossier).
[getuige 2] is ook bij de politie gehoord. Op 18 februari 2015 heeft hij bij de politie verklaard dat hij de bewoner van het pand aan de [adres 3] te Rozenburg was. [medeverdachte] had hem aangeboden in dat pand te gaan wonen, zodat het bewoond zou zijn.[getuige 2] heeft nimmer energierekeningen of huur betaald. Volgens [getuige 2] hadden “twee jongens” een kwekerij in het bewuste pand opgebouwd. Die jongens kwamen ook de planten verzorgen (blz. 280 e.v. van het dossier).
Gelet op de inhoud van de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2], in onderlinge samenhang bezien met de omstandigheid dat op alle genoemde adressen hennepkwekerijen zijn aangetroffen, komt het hof tot de conclusie dat die verklaringen steun bieden aan de verklaringen van [medeverdachte].
Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte] betrouwbaar zijn en mitsdien voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Dat [medeverdachte] in zijn eerste politieverhoor heeft verklaard alleen te hebben gehandeld doet daar niet aan af. In zijn tweede politieverklaring heeft hij aangegeven [verdachte] te willen beschermen omdat hij bang voor [verdachte] was. Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep heeft [medeverdachte] voorts aangegeven dat hij al snel tot de conclusie was gekomen dat hij, als hij iemand in bescherming zou nemen, hij alleen voor de hennepkwekerijen zou moeten opdraaien. Voor hem was dat reden om voor “zichzelf te kiezen” en openheid van zaken te geven.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat de verklaringen van de getuige [getuige 1] onvoldoende betrouwbaar zijn om als (steun)bewijs te kunnen worden gebezigd overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft aan die stelling de volgende onderbouwing ten grondslag gelegd:
de verdediging heeft niet de mogelijkheid gehad om [getuige 1] als getuige te horen, omdat [getuige 1] is overleden;
[getuige 1] was een medeverdachte die voor wat betreft woonruimte afhankelijk is geweest van [medeverdachte];
[getuige 1] kan belang hebben gehad zichzelf en/of [medeverdachte] een ondergeschikte rol toe te delen;
[getuige 1] heeft met betrekking tot het wegmaken van de stekjes instructies van [medeverdachte] gekregen.
Het hof stelt aan de hand van de zich in het dossier bevindende stukken vast dat [getuige 1] als verdachte is gehoord. Zijn verklaring, inhoudende dat hij ‘slechts’ de huurder van het bewuste pand was, strookt met hetgeen
[medeverdachte] daaromtrent heeft verklaard. Bovendien strookt zijn verklaring met de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3], alsook met de omstandigheid dat op zijn adres en het adres waarop [getuige 2] woonachtig was, hennepkwekerijen zijn aangetroffen.
Dat hij heeft geprobeerd om [medeverdachte] uit de wind te houden, acht het hof reeds hierom niet aannemelijk, nu [getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte] samen met [verdachte] en [medeverdachte 2] bij de kwekerijen was betrokken; volgens [getuige 1] deden ze het met z’n drieën. Hieruit kan worden afgeleid dat de rol van [medeverdachte] gelijkwaardig was aan die van [verdachte] en [medeverdachte 2].
De verdediging stelt dat [getuige 1] van [medeverdachte] instructies zou hebben gekregen om de hennepstekjes weg te laten halen. Tijdens het politieverhoor van [getuige 1] op 18 februari 2015 heeft de politie vastgesteld dat er op 17 februari 2015 om 11.15 uur telefonisch contact tussen [getuige 1] en [medeverdachte] heeft plaatsgehad. [getuige 1] heeft zulks bevestigd en verklaard dat [medeverdachte] hem had gevraagd of hij [verdachte] en [medeverdachte 2] kon bereiken. Volgens [getuige 1] had [medeverdachte] gezegd dat ‘ze’ alles weg moesten halen (blz. 274 van het dossier).
Hoewel die laatste zin zonder meer kan worden aangemerkt als een instructie past een dergelijke instructie in de verklaringen van [getuige 1]. Volgens hem deden [medeverdachte], [verdachte] en [medeverdachte 2] de hennepkwekerijen immers met z’n drieën.
De omstandigheid dat [getuige 1] en [getuige 2] niet in het bijzijn van de verdediging zijn gehoord, vormt naar het oordeel van het hof geen beletsel om hun verklaringen voor het bewijs te bezigen. Hun verklaringen vinden immers steun in de verklaringen van [medeverdachte] die twee keer in het bijzijn van de verdediging als getuige is gehoord, waaronder ook ten overstaan van het hof.
Nu het hof van oordeel is dat de verklaringen van [medeverdachte] - voor zover die tot het bewijs zijn gebezigd -betrouwbaar zijn en steun vinden in andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van [getuige 1] die naar het oordeel van het hof eveneens betrouwbaar zijn, verwerpt het hof het verweer van de verdediging.
Het hof acht op grond van de verklaringen van [medeverdachte], de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], de resultaten van de enkelvoudige fotoconfrontatie, alsmede de bevindingen ten aanzien van de aangetroffen hennepkwekerijen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [medeverdachte 2] samen met de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] betrokken was bij het telen en/of bewerken van hennepplanten in de tenlastelegging genoemde panden.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

1.2 en 3:

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en zijn mededaders hebben op drie verschillende adressen hennepkwekerijen opgezet en in bedrijf gehouden. Daarbij heeft de verdachte zich uitsluitend laten leiden door zijn zucht naar geldelijk gewin. Tevens heeft de verdachte door aldus te handelen bijgedragen aan risico’s voor de volksgezondheid.
Bovendien gaat de teelt van en de daarbij behorende verdere handel in hennep vaak gepaard met vele andere vormen van criminaliteit. Ook veroorzaakt de aanwezigheid van een hennepkwekerij in een pand brandgevaar.
Het hof heeft – met de verdediging en evenals de rechtbank – geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
Op 4 maart 2015, de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld, is de redelijke termijn aangevangen. Ter terechtzitting in eerste aanleg van
23 december 2016 is de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden om getuigen te horen.
Op 1 juni 2017 heeft de rechtbank de zaak inhoudelijk behandeld, waarna op 15 juni 2017 vonnis is gewezen.
Op 27 juni 2017 is namens de verdachte tegen het op
15 juni 2017 gewezen vonnis hoger beroep ingesteld. Op
8 september 2017 zijn de stukken van het geding bij de griffie van het gerechtshof ingekomen.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2018 heeft een regiebehandeling van de zaak plaatsgehad. Op de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2018 is de zaak inhoudelijk behandeld, waarna op 11 juli 2018 arrest wordt gewezen.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, stelt het hof vast dat er voor wat betreft de eerste procesfase sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof zal de geconstateerde overschrijding verdisconteren in de strafmaat.
Het hof is – alles overwegende - van oordeel dat in beginsel een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, passend en geboden zou zijn.
Gelet echter op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen, opleggen.
In de aard en ernst van de feiten en ter voorkoming van recidive ziet het hof aanleiding om daarnaast nog een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op te leggen.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde tot een bedrag van € 282.154,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot een bedrag van € 81.250,-.
Uit het feit dat de advocaat-generaal bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, leidt het hof af dat de advocaat-generaal zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij op het standpunt heeft gesteld dat daaromtrent overeenkomstig het vonnis moet worden beslist.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mr. I.P.A. van Engelen,
mr. J.A.C. Bartels en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 juli 2018.
Mr. J.A.C. Bartels is buiten staat dit arrest te ondertekenen.