ECLI:NL:GHDHA:2018:214

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
200.203.975/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor verbouwingskosten door een aannemer aan de ouders van zijn vriendin op basis van ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak vorderde de appellant, een aannemer, vergoeding van de kosten voor verbouwingswerkzaamheden aan de woning van zijn vriendin, die eigendom was van haar ouders. De appellant had de werkzaamheden uitgevoerd op verzoek van de dochter van de geïntimeerden, met de afspraak dat bij verkoop van de woning de overwaarde gedeeld zou worden. De rechtbank had eerder de vordering van de appellant afgewezen, omdat hij zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd. In hoger beroep wijzigde de appellant zijn eis en vorderde hij een bedrag van € 160.000,- voor de uitgevoerde werkzaamheden, met een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. De geïntimeerden betwistten de vordering en stelden dat de appellant de werkzaamheden kosteloos had verricht als geschenk aan hun dochter.

Het hof oordeelde dat de appellant zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd en dat er geen bewijs was dat de geïntimeerden ongerechtvaardigd waren verrijkt. De appellant had niet aangetoond dat de werkzaamheden na de beëindiging van de relatie waren uitgevoerd, en zijn stellingen over de gemaakte kosten waren niet voldoende onderbouwd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de appellant af, waarbij hij werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.203.975/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/508211/HA ZA 16-366
arrest van 20 februari 2018
inzake
[appellant],
wonende te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. G.H. Fijma te Den Haag,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
wonende te Zoetermeer,
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te Zoetermeer,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.G. Hop te Dreischor.
Het verdere verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot 23 mei 2017 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum, waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie is niet doorgegaan. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met een productie) hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis van 28 september 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
  • [geïntimeerden] zijn eigenaar van een woning aan de [adres] (hierna: de woning). De woning bewonen zij niet zelf.
  • [appellant] heeft van medio 2013 tot april 2015 een affectieve relatie gehad met de dochter van [geïntimeerden] die ten tijde van de relatie in de woning woonachtig was. Zij woont daar nog steeds.
  • Gedurende die affectieve relatie heeft [appellant] werkzaamheden verricht aan de woning, bestaande in het aanbrengen van vloerverwarming, het storten van een betonnen vloer, het aanleggen en vervangen van elektra, het aanbrengen van een open haard, het metselen van een muur, het aanleggen van een dakterras, het aanleggen van een badkamer, stucwerk en schilderwerk.
  • Tijdens deze werkzaamheden hebben [appellant] en de dochter van [geïntimeerden] hierover contact gehad (onder meer) via WhatsApp.
  • Met drie (ongedateerde) WhatsApp-berichten heeft de dochter van [geïntimeerden] op enig moment aan [appellant] bericht: “En wat is er met het huis? Wat dacht je van de focking lekkage in de stoomcabine !!!!!” en “Me moeder kon wel weer janken” en “Morgen praten we verder ik kom even langs met me moeder”.
  • Met een WhatsApp-bericht van 15 januari 2014 heeft de dochter van [geïntimeerden] aan [appellant] bericht: “ALS ALLES ER OMHEEN DAN MAAR AF IS EN DAT NOG ALLEEN DE BADKAMER VLOER GELEGD MOET WORDEN WANT IK WIL ER NOU ECHT IN GAAN. DIT HUIS MOET VERHUURD WORDEN”.
  • Met een ongedateerd WhatsApp-bericht heeft de dochter van [geïntimeerden] aan [appellant] een foto gestuurd van een handgeschreven lijst met openstaande werkzaamheden aan de woning.
  • De advocaat van [appellant] heeft bij brief van 20 mei 2015 aan [geïntimeerden] bericht dat de totale kosten voor de werkzaamheden en de aangekochte materialen ongeveer € 160.000,- bedragen. In de brief worden [geïntimeerden] gesommeerd tot betaling van dit bedrag binnen zeven dagen na dagtekening.
  • [geïntimeerden] hebben niet aan deze sommatie voldaan.
3. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair voor recht verklaart dat [appellant] en [geïntimeerden] zijn overeengekomen dat bij beëindiging van de affectieve relatie tussen de dochter van [geïntimeerden] en [appellant] door [geïntimeerden] een vergoeding betaald zou worden voor de door [appellant] verrichte werkzaamheden en de door [appellant] gekochte materialen en dat [geïntimeerden] gehouden zijn deze afspraak na te komen;
  • subsidiair voor recht verklaart dat tussen [appellant] en [geïntimeerden] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen op grond waarvan [appellant] recht heeft op het gebruikelijk loon in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW;
  • meer subsidiair voor recht verklaart dat [geïntimeerden] ongerechtvaardigd zijn verrijkt ten koste van [appellant] en dat zij uit dien hoofde gehouden zijn de schade te vergoeden tot het bedrag van de verrijking, welke schade opgemaakt dient te worden bij staat;
met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
4. Aan deze vorderingen heeft [appellant] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] heeft de werkzaamheden aan de woning verricht op verzoek van de dochter van [geïntimeerden] en op basis van de door haarzelf en [geïntimeerden] gewenste verbeteringen. [appellant] had met [geïntimeerden] afgesproken dat bij verkoop van de woning de overwaarde zou worden gedeeld tussen [geïntimeerden] enerzijds en [appellant] en de dochter anderzijds, als vergoeding voor de door [appellant] betaalde en verrichte werkzaamheden. De afspraak hield voorts in dat indien de affectieve relatie zou eindigen, alsnog een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden en aangekochte materialen betaald zou worden. [geïntimeerden] zijn primair gehouden tot nakoming van deze (laatste) afspraak.
Subsidiair is sprake van een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. [geïntimeerden] waren volledig op de hoogte van de werkzaamheden en hebben rechtstreeks of via hun dochter aan [appellant] instructies voor de werkzaamheden gegeven. [appellant] heeft uit dien hoofde recht op loon.
Meer subsidiair geldt dat [geïntimeerden] ongerechtvaardigd zijn verrijkt. [appellant] heeft de werkzaamheden laten uitvoeren in de veronderstelling dat hij hiervan langere tijd kon genieten omdat hij samen met de dochter van [geïntimeerden] in de woning zou gaan wonen en hij bij verkoop van de woning de helft van de overwaarde zou ontvangen. De waardevermeerdering als gevolg van de verbouwingen komt nu volledig toe aan [geïntimeerden] zodat zij zijn verrijkt. [appellant] is daarentegen verarmd omdat hij alles uit eigen zak heeft betaald. De verrijking is ongerechtvaardigd omdat deze zonder rechtsgrond is geschied.
5. De rechtbank heeft de primaire vordering van [appellant] bij vonnis van 21 oktober 2015 bij verstek toegewezen. Tegen dat vonnis zijn [geïntimeerden] in verzet gekomen. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen van [appellant] alsnog afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van betekening van het verstekvonnis en veroordeling van [appellant] in de overige kosten van de verstekprocedure en van de verzetprocedure, en deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort gezegd, dat [appellant] zijn stellingen met betrekking tot de overeenkomsten met [geïntimeerden] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] onvoldoende heeft toegelicht. Dat [geïntimeerden] ongerechtvaardigd zijn verrijkt, heeft [appellant] in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] eveneens onvoldoende toegelicht.
6. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans dat het hof het vonnis van 28 september 2016 vernietigt en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] veroordeelt tot betaling van € 160.000,- ter zake van uitgevoerde werkzaamheden conform de eerder overeengekomen vergoeding tussen partijen, dan wel enig bedrag in goede justitie te bepalen op deze grond, dan wel op grond van redelijk loon naar werk, dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking, te vermeerderen met de wettelijke rente, en met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
7. Tegen deze wijziging van eis hebben [geïntimeerden] zich als zodanig niet verzet. Wel merken zij op dat [appellant] eraan voorbijgaat dat hij in eerste aanleg een verklaring voor recht heeft gevorderd en thans een veroordeling tot betaling en dat dit niet kan worden beschouwd als een wijziging van eis. Naar het oordeel van het hof valt echter niet in te zien hoe het petitum in hoger beroep anders kan worden beschouwd dan als een wijziging van eis. Het hof zal derhalve uitgaan van de gewijzigde eis. Met het in verband daarmee verschuldigde aanvullende griffierecht zal het hof rekening houden bij de beslissing over de proceskosten.
Overeenkomst met [geïntimeerden] ?
8. Met
grief 1klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de door hem gedane werkzaamheden zonder overeenkomst of titel zouden zijn geschied.
De toelichting op de grief kan als volgt worden samengevat. [geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat de meeste werkzaamheden door [appellant] zijn verricht na het verbreken van de relatie met hun dochter. Daarmee is het scenario dat [appellant] die werkzaamheden uit verliefdheid om niet zou hebben verricht, van tafel. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat de dochter van [geïntimeerden] opdrachten voor de werkzaamheden heeft verstrekt. Ook [geïntimeerden] hebben daar iets mee te maken. Een verbouwing van deze omvang kan niet ongemerkt aan hen zijn voorbijgegaan. Zij erkennen dat zij zich actief met de verbouwing hebben bemoeid en hebben de schijn gewekt achter de afspraken rond de verbouwing te staan. Als er opdrachten zijn verstrekt, dan moet daar een vergoeding tegenover staan.
9. Het hof oordeelt hierover als volgt. [appellant] keert zich met de grief kennelijk tegen de verwerping van zowel de primaire grondslag van zijn vordering, namelijk dat hij met [geïntimeerden] is overeengekomen dat bij beëindiging van de affectieve relatie met de dochter van [geïntimeerden] door [geïntimeerden] een vergoeding betaald zou worden voor de door [appellant] verrichte werkzaamheden en de door [appellant] gekochte materialen, als de subsidiaire grondslag van zijn vordering, te weten dat tussen [appellant] en [geïntimeerden] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen.
10. [geïntimeerden] hebben zich op het standpunt gesteld dat de meeste werkzaamheden door [appellant] zijn verricht tijdens de relatie met hun dochter en niet pas na de verbreking van de relatie. Op dit punt geeft [appellant] het standpunt van [geïntimeerden] derhalve onjuist weer. Voor zover [appellant] zelf heeft willen stellen dat de werkzaamheden door hem pas na het verbreken van de relatie zijn verricht, is die stelling onvoldoende gemotiveerd in het licht van de als productie 3 bij de inleidende dagvaarding overgelegde brief van 20 mei 2016 van zijn advocaat aan [geïntimeerden] , waarin de advocaat onder meer schreef: “De werkzaamheden zijn uitgevoerd en de materialen zijn aangeschaft ten tijde van een affectieve relatie tussen cliënt en uw dochter”.
11. Met betrekking tot de primaire grondslag van zijn vordering heeft [appellant] in eerste aanleg slechts gesteld dat indien de affectieve relatie zou eindigen, alsnog vergoeding voor de verrichte werkzaamheden en aangekochte materialen betaald zou worden. Na betwisting door [geïntimeerden] heeft de rechtbank deze stelling als onvoldoende toegelicht verworpen. In hoger beroep heeft [appellant] de stelling niet nader geconcretiseerd en heeft hij nagelaten een specifiek op de stelling gericht bewijsaanbod te doen. Dat laatste brengt mee dat, voor zover al zou kunnen worden aangenomen dat [appellant] zijn stellingen op dit punt niet nader behoefde te motiveren, voor bewijslevering geen plaats is.
12. Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van zijn vordering acht het hof van belang dat [appellant] benadrukt dat de dochter van [geïntimeerden] opdrachten voor werkzaamheden heeft gegeven, maar hij onvoldoende duidelijk maakt op grond waarvan hij meent dat ook [geïntimeerden] partij bij enige overeenkomst van opdracht met hem zijn geworden (wat [geïntimeerden] betwisten). Volgens [appellant] blijkt uit de ‘eisenlijst aan nader uit te voeren werkzaamheden’ die de dochter van [geïntimeerden] in samenspraak met haar moeder zou hebben opgesteld, dat [geïntimeerden] zich actief met de verbouwing hebben bemoeid. Waarom dit evenwel een belangrijke indicatie zou vormen dat de stellingen van [appellant] correct zijn, en [geïntimeerden] derhalve als opdrachtgever hebben te gelden, valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] zijn stellingen op dit punt ook in hoger beroep onvoldoende heeft toegelicht.

13.Grief 1faalt derhalve.

Ongerechtvaardigde verrijking?
14. Meer subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat [geïntimeerden] ten koste van hem ongerechtvaardigd zijn verrijkt en op grond daarvan tot vergoeding van zijn schade verplicht zijn. Met betrekking tot deze grondslag voor de vordering overweegt het hof als volgt. Nu deze grondslag pas aan de orde komt als de primaire en subsidiaire grondslagen niet slagen, moet hierbij tot uitgangspunt worden genomen dat tussen partijen geen overeenkomst is gesloten die [appellant] recht geeft op vergoeding door [geïntimeerden] voor zijn werkzaamheden.
15. Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is op grond van artikel 6:212 lid 1 BW verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
16. [geïntimeerden] hebben betwist dat de gestelde verrijking kan worden beschouwd als ongerechtvaardigd. Zij hebben daartoe aangevoerd dat [appellant] de werkzaamheden “om niet/kosteloos” heeft verricht als geschenk aan hun dochter en voorts om daarbij zelf indirect baat te hebben door er zelf te verblijven. Volgens [geïntimeerden] heeft [appellant] hun dochter gezegd “dat hij dit kosteloos voor haar wilde doen en mocht de relatie niet stand houden dan zou hij nooit iets terugvragen, zo zit hij niet in elkaar”. Verder heeft hij daarover volgens [geïntimeerden] aan hun dochter verklaard dat hij nooit iets zou terugvragen wat hij heeft gegeven. Deze stellingen vinden steun in de volgende opmerking van [appellant] (memorie van grieven, onder 12): “Dat [appellant] een deel van de woning van zijn vriendin om niet wil verbeteren gedurende de relatie, is voor de hand liggend”. Verdere steun daarvoor biedt de stelling van [appellant] dat hij de werkzaamheden heeft laten uitvoeren in de veronderstelling dat hij gedurende een langere periode van de verbeteringen en werkzaamheden kon genieten, aangezien hij gezamenlijk met de dochter van [geïntimeerden] in de woning zou gaan wonen (inleidende dagvaarding, onder 17).
17. Nu [geïntimeerden] aldus het ongerechtvaardigd zijn van de gestelde verrijking gemotiveerd hebben betwist, lag het op de weg van [appellant] om nader te onderbouwen dat de gestelde verrijking ongerechtvaardigd was. Voor zover [appellant] hiertoe heeft willen stellen dat de werkzaamheden pas na het verbreken van de relatie zijn uitgevoerd, heeft hij die stelling, zoals hiervoor onder 10 overwogen, onvoldoende gemotiveerd. Voor zover [appellant] zich er in dit verband op wil beroepen dat hij zou hebben gezegd dat voor zijn werkzaamheden in geval van verbreking van de relatie betaald moest worden (inleidende dagvaarding, onder 5), geldt dat die stelling hiervoor, onder 11, reeds is verworpen. Dat brengt mee dat [appellant] niet op grond van ongerechtvaardigde verrijking aanspraak heeft op vergoeding door [geïntimeerden]
18. Het hof zal hierna – in feite ten overvloede – ingaan op de verarming en de verrijking die nodig zijn voor het slagen van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
19. Met betrekking tot de werkzaamheden die [appellant] heeft uitgevoerd of voor zijn rekening zijn gekomen, heeft hij gesteld dat de daarmee gemoeide verarming voor hem naar schatting € 160.000,- beloopt. Hoewel het duidelijk is geworden dat de werkzaamheden van aanzienlijke omvang zijn geweest en derhalve aannemelijk is dat [appellant] hiervoor meer dan geringe kosten heeft gemaakt, heeft hij nagelaten zijn kosten op enigerlei wijze nader te onderbouwen. Dit had wel op zijn weg gelegen, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] , die hebben aangevoerd dat de werkzaamheden ondeskundig werden verricht en de gebruikte materialen tweedehands en of van inferieure B-kwaliteit waren. Ter comparitie in eerste aanleg heeft de advocaat van [appellant] slechts meegedeeld dat [appellant] facturen kan overleggen en anderszins kan aantonen wat zijn kosten zijn geweest. Ook in hoger beroep heeft [appellant] nagelaten zijn kosten te onderbouwen en heeft hij geen schriftelijk bewijs overgelegd. Het hof is bij deze stand van zaken niet gehouden [appellant] gelegenheid te bieden voor het alsnog overleggen van schriftelijk bewijs (zie HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204, NJ 2012/174). Het hof zal [appellant] evenmin toelaten tot het leveren van getuigenbewijs, nu reeds vaststaat (zie hiervoor onder 17) dat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet kan worden toegewezen.
20. Met betrekking tot de gestelde verrijking heeft de rechtbank in het bestreden vonnis overwogen dat [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft gemotiveerd. Hiertegen keert [appellant] zich met
grief 2, die inhoudt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de uitgevoerde werkzaamheden van onvoldoende kwaliteit zijn geweest.
21. De toelichting op
grief 2kan als volgt worden samengevat. Het verweer van [geïntimeerden] dat zij niet zijn verrijkt maar verarmd, snijdt geen hout. Iedere onderbouwing voor het verweer ontbreekt. Het had op de weg van [geïntimeerden] gelegen het verweer te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van facturen, maar dat hebben zij nagelaten. Nu partijen kennelijk slechts strijden over de waarde van de werkzaamheden, kan daarvoor een deskundige worden benoemd. Verder voert [appellant] aan dat op grond van artikel 7:405 BW ook aanspraak bestaat op vergoeding voor slecht werk.
22. Het hof is van oordeel dat [appellant] ook in hoger beroep zijn stellingen over de vermeende verrijking van [geïntimeerden] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] onvoldoende heeft toegelicht. De betwisting door [geïntimeerden] in de verzetdagvaarding onder 12 tot en met 15.10 is uitvoerig en wordt, zoals in het bestreden vonnis is geconstateerd, tot op zekere hoogte ondersteund door WhatsApp-berichten waarin zijn toenmalige vriendin haar onvrede uit over de op dat moment uitgevoerde werkzaamheden. [appellant] miskent dat nu hij degene is die een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking instelt, het op zijn weg ligt om voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [geïntimeerden] is verrijkt. Wat [appellant] daarover in eerste aanleg heeft aangevoerd, is buitengewoon summier. Nadat [geïntimeerden] de stellingen van [appellant] gemotiveerd hadden betwist, eerst in de verzetdagvaarding en vervolgens tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie, lag het op de weg van [appellant] om zijn stellingen nader te onderbouwen. Dit heeft [appellant] , ook in hoger beroep, nagelaten. Dat brengt mee dat de stellingen als onvoldoende onderbouwd moeten worden verworpen. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
Voor zover [appellant] in de toelichting op
grief 2betoogt dat hij op grond van artikel 7:405 BW aanspraak heeft op vergoeding voor zijn werk, ook als dat werk slecht zou zijn uitgevoerd, wordt hieraan voorbijgegaan. Die bepaling heeft immers geen betrekking op ongerechtvaardigde verrijking, maar geldt als partijen een overeenkomst van opdracht zijn aangegaan. [appellant] heeft evenwel – zoals hiervoor naar aanleiding van
grief 1overwogen – onvoldoende toegelicht dat tussen partijen enige overeenkomst is tot stand gekomen.

23.Grief 2faalt derhalve.

24.
Grief 3houdt in dat de rechtbank ten onrechte elk nader bewijs(aanbod) van welke partij dan ook niet heeft gebruikt. Het had volgens [appellant] op de weg van de rechtbank gelegen om partijen, of op zijn minst [appellant] , in staat te stellen de aangevoerde stellingen via getuigen, deskundigen of ander bewijsmateriaal te doen ondersteunen. Het geeft geen pas om, gelet op de omstandigheden van het geval, niet om nader bewijs te vragen maar om simpelweg de weergave van de feiten van de ene partij te laten prevaleren in het oordeel. Dit klemt volgens [appellant] te meer, nu de door hem gestelde investering van € 160.000,- pas in het kader van de meer subsidiaire grondslag, ongerechtvaardigde verrijking, wordt betwist.
25. De grief faalt, nu de rechter niet gehouden is om een partij op te dragen of toe te laten bewijs te leveren van stellingen die, op zichzelf dan wel in het licht van de gemotiveerde betwisting door de andere partij, onvoldoende zijn onderbouwd. Ontbreekt een in het licht van de omstandigheden voldoende onderbouwing, dan heeft de desbetreffende partij niet aan haar stelplicht voldaan en behoeft die partij niet in de gelegenheid te worden gesteld de onvoldoende onderbouwde stellingen te bewijzen. Met betrekking tot schriftelijk bewijs is voorts van belang dat de rechter niet gehouden is een partij die, zoals [appellant] , nalaat uit eigen beweging schriftelijk bewijs in het geding te brengen, daarvoor alsnog gelegenheid te bieden.
26. Het bewijsaanbod van [appellant] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd. Voor het benoemen van een deskundige ziet het hof geen aanleiding.
27. De slotsom is dat de aangevoerde grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals [appellant] heeft verzocht, een comparitie van partijen te gelasten. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld als hierna vermeld.
Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag, tussen partijen gewezen op 28 september 2016;
- wijst het gevorderde, voor zover in hoger beroep vermeerderd, af;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.628,- aan verschotten (griffierecht) en op € 2.632,- aan salaris voor de advocaat (een punt volgens tarief V);
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, M.M. Olthof en H.J. van Kooten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2018 in aanwezigheid van de griffier.