In deze beschikking van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 27 juni 2018, wordt het verzoek van de verzoeker, geboren in 1941, behandeld. Het verzoek is ingediend op basis van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering, met als doel de betalingsverplichting die voortvloeit uit een eerder ontnemingsarrest te verminderen. De verzoeker had eerder een verplichting tot betaling van € 285.700,- opgelegd gekregen, welke onherroepelijk was geworden op 1 juli 2006. In zijn verzoekschrift, ingediend op 10 januari 2018, vroeg de verzoeker om kwijtschelding van het bedrag dat boven de € 9.975,- uitkomt, en om terugbetaling van hetgeen boven dit bedrag was geïncasseerd.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 13 juni 2018, waarbij de verzoeker en zijn raadsman aanwezig waren, werd het verzoek verder toegelicht. De advocaat-generaal stelde dat het primaire verzoek moest worden afgewezen, maar dat het subsidiaire verzoek om vermindering van het ontnemingsbedrag op basis van de draagkracht van de verzoeker wel gegrond zou kunnen zijn. Het hof oordeelde dat de ontnemingsvordering van de Staat niet als voorwaardelijke vordering in het faillissement van de verzoeker was aangemeld, waardoor de Staat niet gebonden was aan het akkoord dat in het faillissement was bereikt.
Uiteindelijk heeft het hof besloten het verzoek toe te wijzen en de betalingsverplichting te verminderen tot het bedrag dat de verzoeker tot 30 juni 2018 feitelijk heeft voldaan, met als gevolg dat per 1 juli 2018 een betalingsverplichting van € 0 resteert. Deze beslissing is genomen in het licht van de vergevorderde leeftijd en de beperkte draagkracht van de verzoeker, die inmiddels ongeveer € 30.000,- had voldaan.