ECLI:NL:GHDHA:2018:2023

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
13 augustus 2018
Zaaknummer
22-0001-05
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • W.P.C.M. Bruinsma
  • H.P.Ch. van Dijk
  • M.C.R. Derkx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot vermindering van betalingsverplichting ex artikel 577b Wetboek van Strafvordering

In deze beschikking van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 27 juni 2018, wordt het verzoek van de verzoeker, geboren in 1941, behandeld. Het verzoek is ingediend op basis van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering, met als doel de betalingsverplichting die voortvloeit uit een eerder ontnemingsarrest te verminderen. De verzoeker had eerder een verplichting tot betaling van € 285.700,- opgelegd gekregen, welke onherroepelijk was geworden op 1 juli 2006. In zijn verzoekschrift, ingediend op 10 januari 2018, vroeg de verzoeker om kwijtschelding van het bedrag dat boven de € 9.975,- uitkomt, en om terugbetaling van hetgeen boven dit bedrag was geïncasseerd.

Tijdens de behandeling in raadkamer op 13 juni 2018, waarbij de verzoeker en zijn raadsman aanwezig waren, werd het verzoek verder toegelicht. De advocaat-generaal stelde dat het primaire verzoek moest worden afgewezen, maar dat het subsidiaire verzoek om vermindering van het ontnemingsbedrag op basis van de draagkracht van de verzoeker wel gegrond zou kunnen zijn. Het hof oordeelde dat de ontnemingsvordering van de Staat niet als voorwaardelijke vordering in het faillissement van de verzoeker was aangemeld, waardoor de Staat niet gebonden was aan het akkoord dat in het faillissement was bereikt.

Uiteindelijk heeft het hof besloten het verzoek toe te wijzen en de betalingsverplichting te verminderen tot het bedrag dat de verzoeker tot 30 juni 2018 feitelijk heeft voldaan, met als gevolg dat per 1 juli 2018 een betalingsverplichting van € 0 resteert. Deze beslissing is genomen in het licht van de vergevorderde leeftijd en de beperkte draagkracht van de verzoeker, die inmiddels ongeveer € 30.000,- had voldaan.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000001-05
Datum uitspraak: 27 juni 2018

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

Deze beschikking is gegeven op het verzoekschrift ex artikel 577b Wetboek van Strafvordering ingediend namens:

[verdachte],

geboren op [geboortejaar] 1941,
wonende aan [adres].
Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 16 juni 2006 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde (verzoeker) de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 285.700,-.
Dit arrest is op 1 juli 2006 onherroepelijk geworden.
Verzoeker heeft bij een op 10 januari 2018 ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift verzocht het ingevolge de ontnemingsmaatregel te betalen bedrag kwijt te schelden voor zover het een bedrag van € 9.975,- te boven gaat en te bevelen dat al hetgeen boven dit bedrag op verzoeker is verhaald, aan hem zal worden teruggegeven.
Het Centraal Justitieel Incassobureau heeft zich bij conclusie d.d. 7 maart 2018 op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om de opgelegde ontnemingsmaatregel te verminderen.
Het verzoek is in raadkamer d.d. 13 juni 2018 behandeld, in aanwezigheid van verzoeker en zijn raadsman mr. F.Th.P. van Voorst, advocaat te Zoetermeer. Bij gelegenheid van deze behandeling heeft de raadsman het verzoek aangevuld met het subsidiaire verzoek inhoudende dat het hof, ingeval het primaire verzoek van de verzoeker niet wordt ingewilligd, het nog te betalen ontnemingsbedrag zal kwijtschelden dan wel verminderen vanwege het duurzaam ontbreken van draagkracht bij verzoeker. Het hof verwijst naar de door de raadsman overgelegde schriftelijke pleitaantekeningen.
De advocaat-generaal heeft bij de behandeling in raadkamer het standpunt ingenomen dat het primaire verzoek moet worden afgewezen. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat het door verzoeker te betalen ontnemingsbedrag moet worden gesteld op het tot dit moment door verzoeker betaalde bedrag, en dat het resterende bedrag moet worden kwijtgescholden.
Beoordeling van het verzoekschrift
Het hof beoordeelt het verzoek als volgt.
De primaire stelling van verzoeker houdt in dat het ontnemingsbedrag alsnog op € 9.975,- moet worden vastgesteld, welk bedrag inmiddels door middel van beslaglegging op een aan verzoeker toekomend pensioen is voldaan. Hetgeen inmiddels meer is geïncasseerd dan voormeld bedrag van € 9.975,- dient aan verzoeker te worden gerestitueerd.
Aan dit
primairestandpunt van verzoeker wordt kort gezegd het volgende ten grondslag gelegd.
Bij vonnis van 29 september 2004 is verzoeker failliet verklaard. Dit faillissement is op 18 april 2009 geëindigd, na homologatie van een bereikt akkoord.
Bij vonnis van 2 augustus 2004 is aan verzoeker een betalingsverplichting van € 186.049,88 opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Op 16 juni 2006 heeft het hof in hoger beroep - na vermeerdering van de vordering door het Openbaar Ministerie in hoger beroep - het ontnemingsbedrag nader vastgesteld op € 285.700,-.
De Staat heeft de ontnemingsvordering niet aangemeld en toegelaten in het faillissement.
Krachtens het bepaalde in artikel 94d, derde lid, Wetboek van Strafvordering heeft de officier van justitie namens de Staat de bevoegdheid om ter bewaring van het recht tot verhaal van de op te leggen boete of van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel als schuldeiser in het faillissement van de veroordeelde op te komen. Zolang het bedrag van de boete of van het te ontnemen wederrechtelijk voordeel nog niet vaststaat, wordt hij geacht voor een voorwaardelijke vordering op te komen.
Verzoeker stelt dat op het moment van het faillissement van verzoeker de ontnemingsvordering aangemerkt moest worden als een voorwaardelijke vordering. Ook deze vordering was
verifieerbaar. Dat de vordering pas na het faillissement definitief is geworden, maakt dat niet anders. De schuldeiser van deze vordering, de Staat, had op grond van artikel 94d, derde lid, Wetboek van Strafvordering met deze vordering kunnen opkomen in het faillissement. De Staat was schuldeiser in het faillissement van verzoeker en dus (onvermijdelijk) gebonden aan het akkoord. Dit betekent dat de Staat de ontnemingsvordering van € 285.000,- slechts tegen het akkoordpercentage van 3,5% (te weten: € 9.975,-) kan innen, aldus verzoeker. [1]
Het hof stelt voorop dat binnen het bestek van de behandeling van een op artikel 577b Wetboek van Strafvordering gebaseerd verzoek een beslissing kan worden genomen op de vraag of de verplichting tot betaling van het ontnemingsbedrag, ook al was deze verplichting ten tijde van de faillietverklaring nog niet onherroepelijk opgelegd, als bestaande (voorwaardelijke) vordering in het faillissement, en daarmee onder de werking van het gehomologeerd akkoord, valt (ECLI:NL:HR:2016:2298).
Naar het oordeel van het hof moet voorts worden vastgesteld dat de vordering van de Staat niet als voorwaardelijke vordering in het faillissement van verzoeker is aangemeld en toegelaten. De Staat had wel de bevoegdheid om dat te doen, maar niet de verplichting, zo moet uit de tekst van eerdergenoemd artikel 94d, derde lid, Wetboek van strafvordering worden afgeleid. In de Aanwijzing Ontneming is kennelijk het beleid geformuleerd dat het Openbaar Ministerie in deze voor ogen staat.
Het niet als voorwaardelijke vordering indienen van de ontnemingsvordering heeft tot gevolg dat de vordering, die formeel en materieel pas definitief is ontstaan na het onherroepelijk worden van het ontnemingsarrest van het hof van 16 juni 2006, niet meedoet in het faillissement en niet valt onder de werking van het gehomologeerd akkoord. De Staat is geen schuldeiser in het faillissement en valt evenmin als zodanig aan te merken. De Staat is niet gebonden aan het akkoord. Het primaire verzoek ontbeert daarmee feitelijke grondslag en moet worden afgewezen.
Bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer heeft verzoeker het verzoek
subsidiairaangevuld in deze zin dat op grond van de gebrekkige draagkracht van verzoeker het nog verschuldigde moet worden kwijtgescholden dan wel verminderd.
De advocaat-generaal heeft bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer het standpunt ingenomen dat het ontnemingsbedrag nader vastgesteld moet worden op hetgeen verzoeker tot dit moment heeft voldaan. Daarbij heeft de advocaat-generaal gewezen op het bedrag dat inmiddels voldaan is (ongeveer € 30.000,-), op de vergevorderde leeftijd van verzoeker en op de geringe draagkracht van verzoeker.
Het hof kan zich vinden in hetgeen de advocaat-generaal in dit verband naar voren heeft gebracht en sluit zich daarbij aan. Blijkens de conclusie van het CJIB is tot 7 maart 2018 na aftrek van kosten een bedrag van € 27.403,66 voldaan en wordt iedere maand een bedrag van € 715,39 geïncasseerd via een beslag op het pensioen van verzoeker. Het hof kan niet vaststellen of in het bedrag van € 27.403,66 ook de maand maart 2018 is begrepen, maar wel duidelijk is dat het tegen eind juni 2018 voldane bedrag omstreeks € 30.000,- bedraagt. Het hof zal tegen deze achtergrond en gelet op het voorgaande het bedrag van het te ontnemen wederrechtelijk voordeel nader vaststellen op het bedrag dat verzoeker tot en met de maand juni 2018 zal hebben voldaan. Het resterende bedrag wordt kwijtgescholden.

BESLISSING:

Het hof:
Wijst het verzoek ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering toe.
Vermindert de bij arrest van dit hof d.d. 16 juni 2006 onder rolnummer 22-000001-05 aan de veroordeelde opgelegde betalingsverplichting tot het bedrag dat de veroordeelde op 30 juni 2018 feitelijk zal hebben voldaan, met dien verstande dat per 1 juli 2018 een betalingsverplichting van € 0 resteert.
Deze beschikking is gewezen door
mr. W.P.C.M. Bruinsma, voorzitter, mr. H.P.Ch. van Dijk en mr. M.C.R. Derkx, leden,
in bijzijn van de griffier mr. A.F. Verbunt,
en op 27 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Het hof merkt op dat het in de benadering van de raadsman zou moeten zijn: € 285.700,- x 3,5 % = € 9.999,50.