ECLI:NL:GHDHA:2018:1863

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
200.180.677/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een nalatenschap met vorderingen tegen executeurs en verdeling van de boedel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de afwikkeling van de nalatenschap van een overleden moeder en vader. De appellant, vertegenwoordigd door mr. N.P.J.M. Kreté-Marres, heeft vorderingen ingesteld tegen de executeurs, [executeur 1] en [executeur 2], die door de vader zijn benoemd. De appellant stelt dat de nalatenschap van de moeder onjuist is afgewikkeld en dat de executeurs tekortschieten in hun verplichtingen. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de meeste vorderingen van de appellant afgewezen, maar de zaak is doorverwezen naar de kantonrechter voor de vordering tot ontslag van de executeurs.

De feiten zijn als volgt: de moeder is overleden en heeft bij testament een wettelijke verdeling van haar nalatenschap vastgesteld. De vader heeft later ook een testament gemaakt waarin hij de appellant en [executeur 1] als erfgenamen benoemt en [executeur 1] en [executeur 2] als executeurs. De appellant heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard, terwijl [X] een beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie. De appellant heeft de executeurs in deze procedure betrokken en stelt dat zij in hun informatieplicht tekortschieten. De rechtbank heeft de meeste vorderingen van de appellant afgewezen, maar de executeurs hebben in reconventie vorderingen tegen de appellant ingesteld, die deels zijn toegewezen.

In hoger beroep vordert de appellant vernietiging van de eerdere vonnissen en een nieuwe beoordeling van de vorderingen. De executeurs hebben incidentele grieven ingediend. Het hof behandelt eerst de grieven van de appellant, die zich richten tegen de oordelen van de rechtbank over de tekortkomingen van de executeurs en de afwikkeling van de nalatenschap. Het hof oordeelt dat de executeurs hun taak niet hebben voltooid, maar dat zij wel degelijk aan hun informatieplicht hebben voldaan. De appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat de executeurs onrechtmatig hebben gehandeld.

Het hof komt tot de conclusie dat de vorderingen van de appellant in het principaal appel grotendeels falen, maar dat er aanleiding is om de nalatenschap vast te stellen en te verdelen. De executeurs worden in de gelegenheid gesteld om een actuele boedelbeschrijving over te leggen, waarna het hof de verdeling van de nalatenschap zal vaststellen. De proceskosten worden toegewezen aan de zijde van de executeurs, aangezien de appellant in overwegende mate in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.180.677/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/460103 / HA ZA 14-968
arrest van 7 augustus 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te Den Haag,
tegen

1.[executeur 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [executeur 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden, tevens appellanten in incidenteel appel,
hierna te noemen: [executeur 1] respectievelijk [executeur 2] , en samen ook wel als: de executeurs
advocaat: mr. J.C. Moree te Rotterdam,
en

3.[X] ,

wonende te [woonplaats] ,
als partij opgeroepen op de voet van art. 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
hierna te noemen: [X] ,
advocaat: mr. J.C. Moree te Rotterdam.
Het verdere verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot 29 augustus 2017 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij dat arrest heeft het hof bepaald dat [appellant] alsnog [X] in het hoger beroep dient te betrekken. Bij exploot van 1 september 2017 heeft [appellant] [X] opgeroepen tegen 26 september 2017. [X] heeft vervolgens een memorie van antwoord genomen, [appellant] een akte overlegging producties tevens akte wijziging en vermindering van eis, en [executeur 1] en [executeur 2] een antwoordakte uitlating producties, tevens akte overlegging producties. Partijen hebben de zaak op 13 april 2018 aan de hand van overgelegde pleitnotities doen bepleiten, [appellant] door mr. N.P.J.M. Kreté-Marres, [executeur 1] en [executeur 2] door mr. J.C. Moree, en [X] eveneens door mr. J.C. Moree. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Op 3 mei 2018 heeft een schikkingscomparitie plaatsgevonden.
Ten slotte hebben [executeur 1] , [executeur 2] en [X] de stukken overgelegd en hebben partijen arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
Feiten
1. De door de rechtbank in het vonnis van 9 september 2015 (hierna: het vonnis) vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende:
2.1
Uit het huwelijk van [moeder] (hierna: moeder) en [vader] (hierna: vader) zijn geboren:
- [X] ( [X] );
- [executeur 1] ( [executeur 1] ), die is gehuwd met [executeur 2] ( [executeur 2] );
- [appellant] ( [appellant] ).
2.2
Moeder is op [datum 1] overleden. Zij heeft bij testament van 7 april 2004 een uiterste wilsbeschikking gemaakt en daarbij, kort gezegd, bepaald dat het versterferfrecht van toepassing is op de vererving van haar nalatenschap en dat haar nalatenschap overeenkomstig de wettelijke verdeling zal worden verdeeld. Uit hoofde van deze uiterste wil heeft zij tot haar erfgenamen nagelaten: vader, [X] , [executeur 1] en [appellant] .
2.3
Vader is vervolgens op [datum 2] overleden. Ook hij heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt. In dat testament heeft hij [X] , evenals diens plaatsvervullers, uitgesloten als erfgenaam en [executeur 1] en [appellant] benoemd tot zijn enige erfgenamen. Voorts heeft hij in het testament [executeur 1] en [executeur 2] benoemd tot executeurs en – tot 24 juni 2013 – afwikkelingsbewindvoerders. Met betrekking tot het doen van rekening en verantwoording is in het testament bepaald:
12. Rekening en verantwoording
De executeur wiens bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap is geëindigd, is verplicht aan degene die na hem tot beheer bevoegd is, rekening en verantwoording af te leggen, op de wijze als voor bewindvoerders bepaald.
Rekening en verantwoording wordt afgelegd bij en door middel van de notariële akte van verdeling van de nalatenschap, waarin de verdeling wordt vastgelegd.
Periodiek hoeft er geen rekening en verantwoording te worden afgelegd.”
2.4
[appellant] en [executeur 1] hebben de nalatenschap van vader beneficiair aanvaard.
2.5
[X] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
2.6
[executeur 1] en [executeur 2] hebben hun benoeming tot executeurs en afwikkelingsbewindvoerders aanvaard. Zij hebben verklaard dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. Dit brengt mee dat de nalatenschap niet behoeft te worden vereffend overeenkomstig de wettelijke regeling voor vereffening.
2.7
[executeur 1] en [executeur 2] hebben het kantoor [naam notariskantoor] Notarissen te Vlaardingen benoemd tot boedelnotaris. Kandidaat-notaris [de boedelnotaris] fungeerde feitelijk als boedelnotaris.
3. [appellant] heeft [executeur 1] , [executeur 2] en [X] in deze procedure betrokken en zich op het standpunt gesteld dat de nalatenschap van moeder onjuist is afgewikkeld en dat [executeur 1] en [executeur 2] in hun verplichtingen als executeurs en afwikkelingsbewindvoerders in de nalatenschap van vader tekortschieten, in het bijzonder in hun informatieplicht tegenover [appellant] . De in verband daarmee door [appellant] ingestelde vorderingen heeft de rechtbank voor het grootste deel afgewezen. Ten aanzien van de vordering tot ontslag van [executeur 1] en [executeur 2] als executeurs heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de kantonrechter om deze overeenkomstig de regels van de verzoekschriftprocedure verder te behandelen.
4. [executeur 1] en [executeur 2] hebben in reconventie vorderingen tegen [appellant] ingesteld, die de rechtbank voor een deel heeft toegewezen. Ten aanzien van de verzochte toekenning van loon in afwijking van het testament heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de kantonrechter om deze overeenkomstig de regels van de verzoekschriftprocedure verder te behandelen.
5. [X] heeft in voorwaardelijke reconventie vorderingen ingesteld. Aan de behandeling van deze vorderingen is de rechtbank niet toegekomen, omdat de voorwaarde waaronder de vorderingen zijn ingesteld, niet is vervuld.
De vorderingen in hoger beroep
6. In hoger beroep vordert [appellant] , onder aanvoering van acht (arabisch genummerde) grieven gericht tegen het eindvonnis van de rechtbank, na eiswijziging, samengevat, dat het hof de vonnissen van 11 februari 2015 en 9 september 2015 vernietigt, voor zover deze vonnissen betrekking hebben op vorderingen jegens [executeur 1] en [executeur 2] en/of de afwikkeling van de nalatenschap van vader en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat de taak van de executeurs van rechtswege is geëindigd;
b. [executeur 1] en [executeur 2] verplicht om op straffe van een dwangsom rekening en verantwoording af te leggen aan [appellant] over het gevoerde beheer en bewind middels het aan [appellant] overhandigen van een financieel overzicht waaruit met inachtneming van het eerste overzicht van 25 mei 2012 het verloop van de nalatenschap blijkt van vader, in welk overzicht alle inkomsten en uitgaven middels bescheiden worden aangetoond en rekening en verantwoording wordt gegeven over het gevoerde bewind en beheer over het vermogen op de wijze zoals gevorderd onder punt 7 van de inleidende dagvaarding;
c. de omvang en de waarde van de nalatenschap van vader vaststelt en bepaalt wat de hoogte is van de legitieme vordering van [X] op deze nalatenschap alsmede wat de omvang en de waarde van het aandeel van [appellant] en [executeur 1] is in deze nalatenschap, zodat de verdeling van de nalatenschap van de vader op korte termijn kan worden afgewikkeld;
d. de omvang bepaalt van de door [executeur 1] en [executeur 2] veroorzaakte schade en bepaalt dat vergoeding van deze schade aan de boedelrekening van de nalatenschap van vader dan wel aan [appellant] dient te worden overgemaakt;
e. bepaalt dat de door [executeur 1] en [executeur 2] te maken proceskosten niet ten laste mogen worden gebracht van de nalatenschap maar door gedaagden persoonlijk dienen te worden voldaan;
f. [executeur 1] en [executeur 2] veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente, welke kosten door [executeur 1] en [executeur 2] persoonlijk dienen te worden voldaan.
g. [executeur 1] en [executeur 2] veroordeelt tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van de bestreden vonnissen heeft voldaan aan [executeur 1] en [executeur 2] c.q. de nalatenschap van vader, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
7. [executeur 1] en [executeur 2] vorderen in hoger beroep, onder aanvoering van drie (romeins genummerde) incidentele grieven, na eiswijziging, samengevat, dat het hof:
in het principaal appel:
het vonnis van 9 september 2015 bekrachtigt, behoudens de toegewezen boeterente en het bepaalde voor wat betreft het overhandigen van asbestvrije administratie van Assurantiekantoor […] B.V., zoals in het dictum bepaald sub 5.15 en 5.18,
in het incidenteel appel:
a.
primairalsnog partieel verdeelt door toedeling van alle aandelen van Assurantiekantoor […] B.V. aan [appellant] met verrekening van het aan [appellant] toekomende erfdeel, onder de gelijktijdige veroordeling dat dezelfde waarde van deze aandelen wordt toebedeeld aan [executeur 1] overeenkomstig de in productie 10 (bij de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte wijziging van eis in incidenteel appel) vermelde waarde van deze aandelen (van € 35.049,-) met veroordeling van [appellant] om op straffe van een dwangsom binnen vier weken na het wijzen van eindarrest alle noodzakelijke (rechts)handelingen te verrichten in verband met deze toedeling ten behoeve van Assurantiekantoor […] B.V., waaronder het inschrijven van een nieuwe bestuurder, het aanpassen van de gegevens in de Kamer van Koophandel, het informeren van de Belastingdienst en het wijzigen van de bankgegevens,
dan wel,
subsidiair, voor recht verklaart dat [executeur 1] en [executeur 2] gemachtigd zijn alle (rechts)handelingen te verrichten, noodzakelijk om Assurantiekantoor […] B.V. te kunnen ontbinden en liquideren, onder gelijktijdige benoeming van [executeur 1] en [executeur 2] als vereffenaar van deze B.V., alsmede [appellant] ertoe veroordeelt dat hij de administratie van deze B.V. onder zich houdt gedurende tien jaren, althans tot het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn en deze, indien nodig ter uitoefening van, bij of krachtens de wet gegeven controlebevoegdheden, aan de bevoegde instanties asbestvrij zal verstrekken, alsmede deze administratie na afloop van de wettelijke bewaartermijn conform de geldende regels zal vernietigen;
b. voor recht verklaart dat de nalatenschap van vader conform de (bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte wijziging van eis in incidenteel appel) overgelegde productie 8, zoals aangevuld/vervangen door de (bij antwoordakte uitlating producties, tevens akte overlegging producties) overgelegde productie 18 een omvang heeft van € 453.833,49 per 1 mei 2018, vermeerderd met door [appellant] verschuldigde samengestelde maandelijkse rente vanaf 1 mei 2018 tot aan de datum van verdeling,
alsmede de in productie 8, zoals aangevuld/vervangen door productie 18, vermelde verdeling vaststelt, inhoudende dat aan [executeur 1] toekomt € 226.916,74, te vermeerderen met het eventueel rechtens vast te stellen executeursloon en voor de verdeling noodzakelijke kosten, aan [appellant] een bedrag van € 73.070,37, rekening houdend met verrekening van de door hem verschuldigde lening ad € 118.797,29 en rekening houdend met de aan [appellant] toebedeelde aandelen Assurantiekantoor […] B.V.,
en bepaalt dat de gevorderde vaststelling van de nalatenschap en de verdeling daarvan in de plaats komt van de notariële vastlegging van de verdeling zoals vermeld sub 12 van het testament van erflater;
c. voor recht verklaart dat [executeur 1] en [executeur 2] zijn gedechargeerd voor hun volledige taak en beheer als executeurs en voormalige afwikkelingsbewindvoerders, althans over de periode van [datum 2] tot aan de datum dat uw Hof eindarrest wijst, althans over de periode [datum 2] tot en met 31 januari 2016 en zij niet langer rekening en verantwoording hoeven af te leggen bij en door middel van een notariële akte van verdeling zoals vermeld in het testament van vader, alsmede dat rekening en verantwoording door vermelding in het te vragen arrest in de plaats komt van de vermelding in de notariële akte van verdeling;
in het principaal en het incidenteel appel:
[appellant] veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van beide instanties, met nakosten en wettelijke rente.
8. [X] concludeert in hoger beroep tot bekrachtiging van het vonnis van 9 september 2015, met veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de reële (integrale) proceskosten van [X] , geschat op € 4.000,- inclusief BTW, vermeerderd met nakosten.
9. Het hof ziet aanleiding eerst
grief 5in het principaal appel te behandelen, nu deze grief betrekking heeft op de voornaamste concrete bezwaren van [appellant] tegen het optreden van [executeur 1] en [executeur 2] als executeurs. Vervolgens zal het hof achtereenvolgens de
grieven 4, 1, 2, 7, 8 en 9in het principaal appel behandelen (grief 3 ontbreekt). Daarna zal het hof de grieven in het incidenteel appel behandelen De behandeling van
grief 6in het principaal appel, die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling, vindt plaats aan het slot van het arrest.
Grief 5 in het principaal appel
10.
Grief 5keert zich tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.5.14 van het bestreden vonnis), dat [executeur 1] en [executeur 2] hebben gehandeld als een goed executeur en dat zij geen schadevergoeding aan de boedel of aan [appellant] verschuldigd zijn.
11. Het bestreden oordeel van de rechtbank vormt de slotsom van een bespreking (in r.o. 4.5.1 tot en met 4.5.13) van een groot aantal door [appellant] aan [executeur 1] en [executeur 2] gemaakte verwijten die volgens [appellant] meebrengen dat zij verplicht zijn tot schadevergoeding aan de boedel dan wel aan [appellant] . Tegen de beslissing op enige van deze vorderingen richt [appellant] in het kader van grief 5 specifieke bezwaren, die hierna nog aan de orde zullen komen. Tegen de beslissing op andere dan deze vorderingen formuleert [appellant] geen specifieke bezwaren. Van de juistheid van die beslissingen zal het Hof dan ook in beginsel uitgaan (voor zover nodig verenigt het hof zich met de gronden die de rechtbank daartoe heeft gebezigd en maakt deze tot de zijne), met dien verstande dat [appellant] een tweetal algemene bezwaren heeft geformuleerd die bespreking behoeven.
-
twee algemene bezwaren
12. In de eerste plaats zou de rechtbank ten onrechte geen acht hebben geslagen op de uitkomst van alle beslissingen tezamen die de executeurs over de gehele periode hebben genomen. Volgens [appellant] hebben bijna alle belangrijke beslissingen die de executeurs hebben genomen tot financieel voordeel voor [executeur 1] geleid en bijna geen enkele beslissing tot enig financieel voordeel voor [appellant] dan wel de nalatenschap. Hieruit blijkt volgens [appellant] dat de executeurs niet hebben gehandeld in het belang van de nalatenschap maar uit eigen belang.
13. Dit bezwaar faalt, nu [appellant] heeft nagelaten daarvoor enige concrete onderbouwing te geven, terwijl in zijn algemeenheid niet valt in te zien dat uit het al dan niet ‘voordelig’ zijn van bepaalde beslissingen voor de ene of de andere betrokkene bij de nalatenschap – hoe dat verder ook beoordeeld zou moeten worden – kan worden afgeleid dat de executeurs niet in het belang van de nalatenschap zouden hebben gehandeld.
14. In de tweede plaats zou de rechtbank ten onrechte hebben geoordeeld dat het feit dat [appellant] zou hebben ingestemd met bepaalde beslissingen van de executeurs, eraan in de weg staat dat hij aan het einde van de executele nog recht heeft op schadevergoeding. Volgens [appellant] strekte de ondertekening door hem van het tussentijds verslag van 25 mei 2013 (lees: 26 mei 2013, toevoeging hof) er niet toe in te stemmen met de handelingen van de executeurs maar alleen tot erkenning dat hij het verslag had gelezen. Voorts blijkt volgens [appellant] uit de e-mails die hij heeft overgelegd dat hij gezien zijn medische problemen op dat moment ook niet de tijd en de energie had om het verslag goed te lezen.
15. Dit bezwaar richt zich kennelijk tegen r.o. 4.3 van het bestreden vonnis, waar de rechtbank de stelling van [appellant] bespreekt dat hij door middel van het ondertekenen van het verslag van 26 mei 2013 geen afstand heeft gedaan van zijn recht om rekening en verantwoording te vorderen en om informatie te vragen aan de executeurs. De rechtbank overweegt aldaar dat de executeurs, niet weersproken, hebben aangevoerd dat [appellant] het verslag voor akkoord heeft ondertekend. In hoger beroep weerspreekt [appellant] dit alsnog. [executeur 1] en [executeur 2] hebben vervolgens als productie 11 van het verslag van 26 mei 2013 een kopie overgelegd die is voorzien van de paraaf van [appellant] op elke bladzijde en waarop [appellant] op de laatste bladzijde zijn handtekening heeft geplaatst direct onder de (handgeschreven) woorden “Voor accoord”. Hierop heeft [appellant] gereageerd bij akte overlegging producties tevens akte wijziging en vermindering van eis door overlegging van een e-mailbericht van [appellant] van 19 juni 2013 en een e-mailbericht van 24 juni 2013 van [de boedelnotaris] , waaruit volgens [appellant] blijkt dat ook de notaris erkent dat [appellant] door ondertekening van het verslag van 26 mei 2013 niet heeft ingestemd met het door de executeurs gevoerde bewind.
16. Het hof leidt uit de (door [appellant] niet betwiste) parafering en ondertekening door [appellant] bij de woorden “voor accoord” af dat [appellant] wel degelijk heeft ingestemd met het verslag en dat hij daarmee tevens aan [executeur 1] en [executeur 2] kwijting heeft verleend voor de tot dan toe verrichte werkzaamheden in het kader van het afwikkelingsbewind. Dit laatste volgt hieruit dat [executeur 1] en [executeur 2] in de inleiding van het verslag hebben vermeld: “De executeurs verzoeken de erfgenamen het onderhavige verslag te ondertekenen voor akkoord en hen kwijting te verlenen voor de verrichte werkzaamheden in het kader van het afwikkelingsbewind”. Dat deze ondertekening niet slechts strekte tot bevestiging van kennisneming maar wel degelijk ook tot instemming met de inhoud daarvan volgt ook met zoveel woorden uit een e-mail van 19 juni 2013, 23:36 uur, van [appellant] aan [de boedelnotaris] , waarin hij met betrekking tot het tussentijds verslag van 26 mei 2013 schrijft: “Voor de begripsvorming: ik heb voor akkoord getekend inclusief die mailberichten”. Zoals [executeur 1] en [executeur 2] bij pleidooi hebben aangevoerd, en door [appellant] niet is weersproken, vormde de e-mail van 24 juni 2013 van [de boedelnotaris] een reactie op een e-mail van [appellant] van diezelfde dag en ging het er in die reactie slechts om, voor zover hier van belang, dat de door [appellant] verleende kwijting slechts gold voor de handelingen van de executeurs tot 26 mei 2013 en derhalve niet voor de periode nadien.
17. Voor zover [appellant] zich er tevens op beroept dat uit de door hem overgelegde e-mails blijkt dat hij gezien zijn medische problemen op dat moment niet de tijd en de energie had om het verslag goed te lezen, verwerpt het hof ook dat bezwaar. Voor een beroep op art. 3:34 lid 1 BW is dit bezwaar onvoldoende onderbouwd, zeker in het licht van de expliciete overweging van de rechtbank over die bepaling (r.o. 4.3, derde alinea). Voor het overige valt niet in te zien hoe gebrek aan tijd en energie om een verslag goed door te lezen, ook als die zouden zijn veroorzaakt door medische problemen, grond kunnen opleveren om [appellant] te ontslaan van zijn gebondenheid aan zijn door ondertekening daarvan verklaarde instemming met het verslag. [appellant] heeft voorts ook op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat er voor [executeur 1] en [executeur 2] aanleiding bestond om te twijfelen aan die instemming.
Naar aanleiding van de concrete bezwaren die deel uitmaken van grief 5 overweegt het hof als volgt.
-
de aanvullende betaling van € 52.719,- aan [X] ter zake van de nalatenschap van moeder
18. In onderdeel 19 van de memorie van grieven stelt [appellant] aan de orde dat [executeur 1] en [executeur 2] ter zake van de nalatenschap van moeder ten onrechte een bedrag van € 52.719,- uit de nalatenschap aan [X] hebben uitgekeerd. Dit onderwerp heeft de rechtbank behandeld in r.o. 4.5.1, waar de rechtbank voortbouwt op r.o. 4.2 tot en met 4.2.3. [appellant] verwijt [executeur 1] en [executeur 2] dat zij ofwel hebben gedwaald ten aanzien van de aanspraken van [X] , ofwel hem opzettelijk te veel hebben uitgekeerd, maar in ieder geval onzorgvuldig hebben gehandeld door niet eerst uit te zoeken wat de rechten van [X] waren voordat zij tot betaling van het bedrag van € 52.719,- overgingen.
19. Het hof overweegt met betrekking tot dit bezwaar als volgt. Zoals kan worden afgeleid uit het door [appellant] als productie 5 overgelegde verslag van de bespreking van 25 mei 2012 inzake de nalatenschap van vader, bij welke bespreking [X] , [appellant] , [executeur 1] , [executeur 2] en [de boedelnotaris] aanwezig zijn geweest, hadden [X] , [appellant] en [executeur 1] elk een vordering verkregen op vader ter zake van de nalatenschap van moeder ten bedrage van € 175.729,-. Vader heeft op enig moment aan [X] een betaling gedaan van € 109.439,-. Uit een door [appellant] als productie 21 overgelegde berekening kan worden afgeleid dat dit laatste bedrag overeenkomt met 70% van de oorspronkelijke vordering van [X] , verminderd met de kennelijk ter zake van die vordering verschuldigde erfbelasting. Volgens [appellant] kwam de betaling door vader overeen met de contante waarde van de (niet-opeisbare) vordering en werd de betaling door vader gedaan om de aanspraak van [X] volledig af te wikkelen, zodat [X] na ontvangst van de betaling niets meer te vorderen had. Het is evenwel ook mogelijk, en die mogelijkheid is in de bespreking van 25 mei 2012 onder ogen gezien, dat de betaling door vader moet worden beschouwd als gedeeltelijke betaling, waartoe vader ingevolge art. 4:17 lid 1 BW en het testament van moeder te allen tijde bevoegd is, die weliswaar in mindering komt op het per saldo verschuldigde bedrag maar niet tot gevolg heeft dat het restant niet langer verschuldigd is. Het antwoord op de vraag welk van beide mogelijkheden zich heeft voorgedaan, is afhankelijk van de vraag of [X] ermee heeft ingestemd, dan wel vader er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat [X] ermee instemde, dat de betaling door vader tot gevolg zou hebben dat de gehele niet-opeisbare vordering door de betaling werd afgekocht.
20. [de boedelnotaris] heeft tijdens de bespreking van 25 mei 2012 verklaard (zo blijkt uit het verslag) dat het waarschijnlijk op de weg van [executeur 1] en [appellant] ligt om aan te tonen dat gehele aflossing is beoogd, maar dat zij – [de boedelnotaris] – op basis van de ter beschikking staande gegevens meent dat het standpunt van [X] hout snijdt. Voorts blijkt uit het verslag dat [de boedelnotaris] te kennen heeft gegeven dat nader onderzoek ter zake kon worden verricht, maar dat [executeur 1] en [appellant] geen nader onderzoek verlangden en zich neerlegden bij het standpunt van [X] dat het ging om een gedeeltelijke aflossing. [appellant] heeft de juistheid van het verslag op dit punt niet betwist. Voorts heeft hij, zoals hiervoor al aan de orde kwam, het verslag van 26 mei 2013, in welk verslag eveneens gewag wordt gemaakt van deze kwestie, voor akkoord getekend. Tegen die achtergrond heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] zijn recht heeft verwerkt om dit punt opnieuw aan de orde te stellen. Het hof voegt daar nog aan toe dat [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat de mededelingen van [de boedelnotaris] over dit onderwerp niet juist zijn. In het bijzonder zijn geen verklaringen of gedragingen van [X] gesteld (of gebleken) waaruit diens instemming met afkoop van de gehele vordering zou kunnen worden afgeleid. Evenmin zijn (andere) omstandigheden gesteld die kunnen meebrengen dat [appellant] niet kan worden gehouden aan zijn beslissing om af te zien van nader onderzoek in verband met de aanspraak van [X] .
-
de ring
21. In onderdeel 20 van de memorie van grieven stelt [appellant] aan de orde dat hij op basis van een door de executeurs opgesteld taxatierapport een ring uit de nalatenschap heeft gekocht voor € 9.660,- die, nadat het verslag van 26 mei 2013 was getekend, maar € 5.200,- waard bleek te zijn. [appellant] beroept zich in verband hiermee op dwaling, zodat de koopovereenkomst dient te worden vernietigd, waardoor hij aanspraak krijgt op terugbetaling van € 9.660,- en de ring weer onderdeel wordt van de nalatenschap. Als de executeurs wisten of hadden kunnen weten dat de ring minder waard was dan het getaxeerde bedrag, hebben zij volgens [appellant] onrechtmatig jegens hem gehandeld door de ring tegen het getaxeerde bedrag te verkopen. Tevens is het volgens [appellant] in strijd met de redelijkheid en billijkheid om vast te houden aan een verkoopprijs die later aantoonbaar veel te hoog is geweest.
22. Het hof oordeelt als volgt. [appellant] heeft ter onderbouwing van dit onderdeel van de grief geen omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel zouden leiden dat [executeur 1] en [executeur 2] hebben geweten of hebben kunnen weten dat de taxatie van de ring veel te hoog was. Er bestaat dan ook geen grond om te oordelen dat [executeur 1] en [executeur 2] bij de taxatie en de verkoop van de ring hebben gehandeld in strijd de zorg die zij als goede executeurs in acht moesten nemen. Voor een verplichting tot schadevergoeding uit dien hoofde is derhalve geen plaats.
23. Verder is het hof van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat de ring veel minder dan € 9.660,- waard was, onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt weliswaar verwezen naar een door hem overgelegd taxatierapport (productie 11 bij inleidende dagvaarding), maar in het licht van de gemotiveerde betwisting van dat rapport en de daaraan te verbinden conclusies door [executeur 1] en [executeur 2] (conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie, onder 39), heeft hij nagelaten zijn standpunt in voldoende mate nader te onderbouwen, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Evenmin heeft [appellant] in hoger beroep een (voldoende) specifiek bewijsaanbod gedaan met betrekking tot de waarde van de ring ten tijde van de verkoop uit de nalatenschap. Dit onderdeel van de grief slaagt dan ook niet.
-
koopsom pand [S]
24. Onderdeel 21 van de memorie van grieven bestrijdt de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de koopsom van het tot de nalatenschap van vader behorende pand in [S], dat voor € 206.000 is verkocht (r.o. 4.5.6 van het vonnis). Volgens [appellant] hebben [executeur 1] en [executeur 2] als executeurs het pand tegen een te lage prijs uit de nalatenschap verkocht en zijn zij daarom verplicht tot schadevergoeding aan de nalatenschap.
25. Dit onderdeel van grief 5 faalt, omdat [appellant] – daartoe uitgenodigd door [executeur 1] en [executeur 2] – heeft ingestemd met de verkoop tegen de genoemde prijs. Daaraan doet niet af dat [appellant] slechts zou hebben ingestemd onder dreiging met een kort geding, reeds omdat [appellant] niet heeft duidelijk gemaakt welke negatieve consequenties een kort geding voor hem zou hebben gehad in vergelijking met de situatie dat hij instemde met de verkoop. De stelling dat [appellant] slechts zou hebben ingestemd met de levering, en niet met de daaraan voorafgegane verkoop, zoals [appellant] bij het pleidooi in hoger beroep nog heeft aangevoerd, is tardief maar valt ook niet te rijmen met de stelling bij memorie van grieven, onder 21, dat [appellant] heeft ingestemd “met de verkoop”, zodat het hof daaraan ook om die reden voorbijgaat.
26. Voor zover [appellant] nog betoogt dat [executeur 1] en [executeur 2] niet hebben aangetoond dat het in het belang van de nalatenschap was om het pand op dat moment te verkopen tegen een prijs die € 19.000,- lager was dan wat [appellant] redelijk achtte, ziet hij eraan voorbij dat de stelplicht en bewijslast hier niet op de executeurs rust. De rechtbank heeft immers, in hoger beroep terecht onbestreden, overwogen dat het op de weg van [appellant] ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, die het oordeel rechtvaardigen dat de executeurs in de zorg van een goed executeur zijn tekortgeschoten door geen maatregelen te treffen ter voorkoming van dreigend nadeel door de erfgenamen. De onderbouwing van de grief schiet op dit onderdeel verder tekort, nu daarin niet specifiek wordt ingegaan op de in r.o. 4.5.6 van het vonnis in aanmerking genomen gronden die [executeur 1] en [executeur 2] hadden aangevoerd ter onderbouwing waarom volgens hen het pand voor een reële prijs is verkocht (het pand stond al meer dan een jaar leeg, er waren amper kijkers, de WOZ-waarde was € 204.000,-, de prijs was marktconform en door de makelaar geadviseerd en er waren geen andere biedingen).
-
pand [H]
27. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald (in r.o. 4.5.11) dat [appellant] het recht heeft verwerkt om terug te komen op zijn instemming met de verkoop van het pand te [H] aan [executeur 1] voor € 90.000,-. Er bestond volgens hem geen enkele noodzaak om het pand op dat moment voor dat bedrag aan de executeurs te verkopen. [appellant] ontkent niet dat hij met de verkoop voor dat bedrag heeft ingestemd, maar is van oordeel dat [executeur 1] en [executeur 2] misbruik hebben gemaakt van het vertrouwen dat [appellant] op dat moment (juni 2013) nog in hun had. Verder betoogt [appellant] dat zijn recht om schadevergoeding te vorderen niet is verwerkt, nu hij het recht heeft om rekening en verantwoording te vorderen aan het einde van het bewind en de executele.
28. Naar het oordeel van het hof faalt dit onderdeel van de grief. Ter comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] verklaard dat hij in reactie op een e-mail van notaris [naam notariskantoor] akkoord was gegaan met de verkoop aan [executeur 1] voor € 90.000,-, omdat toen alles nog in redelijke sfeer verliep. Ruim een jaar eerder had het pand volgens het boedeloverzicht van 31 mei 2012 een getaxeerde waarde van € 135.000,-. [appellant] was van deze hogere waarde op de hoogte en heeft, naar hij zelf verklaart, geen bod willen doen. Onder die omstandigheden valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom [appellant] niet gehouden kan worden aan de door hem ten behoeve van [executeur 1] en [executeur 2] gegeven instemming met de verkoop tegen € 90.000,-. Enige onderbouwing van de stelling dat [executeur 1] en [executeur 2] misbruik van vertrouwen hebben gemaakt, ontbreekt. Door met de verkoop in te stemmen, heeft [appellant] nu juist afstand gedaan van zijn aanspraak om op dit punt nog rekening en verantwoording te verlangen, althans het recht daartoe verwerkt.
-
schuldverrekening
29. [appellant] voert met onderdeel 23 van de memorie van grieven aan dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat [appellant] over de schuld in verband met de overname van het bedrijf van zijn vader rente verschuldigd is en zelfs een boeterente doordat hij in gebreke zou zijn met tijdige betaling, alsmede dat de executeurs niet in strijd met goed executeurschap hebben gehandeld door niet zijn totale schuld met zijn erfdeel te verrekenen.
30. Voor zover [appellant] met dit onderdeel van de grief zou willen betogen dat hij over de schuld aan de nalatenschap in verband met de overname van het bedrijf van zijn vader in het geheel geen rente verschuldigd zou zijn, faalt het onderdeel bij gebreke van enige toelichting. [appellant] heeft niet betwist dat hij indertijd met zijn vader is overeengekomen dat hij rente zou betalen over deze schuld. Daaruit volgt dat [appellant] na het overlijden van vader over de schuld rente moet betalen aan de nalatenschap.
31. Voor zover het onderdeel betrekking heeft op boeterente, faalt het bij gebrek aan belang, omdat [executeur 1] en [executeur 2] in hoger beroep niet langer aanspraak maken op boeterente en de eis in reconventie in verband daarmee hebben verminderd.
32. Ter toelichting op dit onderdeel vermeldt [appellant] (memorie van grieven, p. 16) dat de executeurs en de rechtbank van oordeel zijn dat de executeurs de wettelijke mogelijkheid hebben om tot verrekening over te gaan, maar dat hij dit betwist en dat hij handhaaft hetgeen hij in eerste aanleg op dit punt heeft gesteld. Nu [appellant] niet verwijst naar enige passage in de door hem in eerste aanleg ingediende processtukken, gaat het hof ervan uit dat hij doelt op de inleidende dagvaarding, onder het hoofdje “11F. Schuldverrekening”. Aldaar wordt met betrekking tot het aan [appellant] toekomende aandeel in de verkoopopbrengst van de woning in [H] aangevoerd dat dit aandeel door [executeur 1] en [executeur 2] niet verrekend had mogen worden met de zakelijke lening die vader aan [appellant] had verstrekt ter zake van de overneming van Accountantskantoor […] , welke lening niet opeisbaar was en er geen recht tot verrekening was. Met dit laatste is gedoeld, zo begrijpt het hof, op de volgende bepaling in de voorwaarden van de geldlening (productie 13 bij inleidende dagvaarding):
“7. Schuldverrekening.
Partijen sluiten verrekening van hetgeen zij over en weer uit hoofde van deze geldlening te vorderen hebben, uit, behoudens wat betreft het hierna sub O in de laatste alinea bepaalde.”
33. Met betrekking tot de uitkering van het aandeel van [appellant] in de opbrengst van het pand te [H] hebben [executeur 1] en [executeur 2] zich beroepen op verrekening als bedoeld in art. 4:228 BW, dat wil zeggen op de regel dat tot de schulden van een erfgenaam die bij de verdeling op zijn aandeel kan worden toegerekend, behoort hetgeen hij aan de erflater is schuldig gebleven. Deze regel is een bijzondere erfrechtelijke bepaling ter aanvulling van de algemene regel die geldt bij verdeling van gemeenschappen, dat ieder der deelgenoten bij een verdeling kan verlangen dat op het aandeel van een andere deelgenoot wordt toegerekend hetgeen deze aan de gemeenschap schuldig is (art. 3:184 lid 1, eerste zin, BW). Naar het oordeel van het hof hebben [executeur 1] en [executeur 2] , toen de opbrengst van het pand te [H] aanleiding gaf tot een partiële verdeling van de nalatenschap, zich tegenover [appellant] op goede gronden beroepen op gedwongen schuldtoerekening en op grond daarvan een bedrag van € 90.000,- aan [appellant] ten goede gebracht door dit in mindering te brengen op zijn schuld aan de nalatenschap en tegelijkertijd het pand te [H] voor eenzelfde bedrag aan [executeur 1] toebedeeld. Dat de schuld van [appellant] aan de nalatenschap op dat moment nog niet opeisbaar was, staat aan het inroepen van de wettelijke mogelijkheid van gedwongen schuldtoerekening niet in de weg. Evenmin staat daaraan in de weg dat bij de lening door [appellant] en vader verrekening van wat zij over en weer uit hoofde van de geldlening te vorderen hebben, was uitgesloten. Het gaat hier immers niet om verrekening over en weer van verbintenissen uit hoofde van de geldlening.
34. Met betrekking tot de verrekening die [executeur 1] en [executeur 2] hebben toegepast met betrekking tot het bedrag van € 52.719,- dat [appellant] van de nalatenschap van vader te vorderen had ter zake van de wettelijke verdeling van de nalatenschap van moeder, overweegt het hof het volgende. [appellant] heeft in de inleidende dagvaarding betoogd dat de executeurs als afwikkelingsbewindvoerders van de nalatenschap van vader geen bevoegdheden hadden ten aanzien van de nalatenschap van moeder en dat de verrekening van het genoemde bedrag met zijn schuld uit de lening “dan ook” onrechtmatig was. Dit argument snijdt geen hout, omdat tot de bevoegdheden van [executeur 1] en [executeur 2] als afwikkelingsbewindvoerders en executeurs krachtens het testament van vader onder mee behoorde het voldoen van opeisbare schulden van de nalatenschap (hetzelfde volgt uit art. 4:144 lid 1 BW). Tot de schulden van de nalatenschap van vader behoorde ook de schuld van vader aan [appellant] ter zake van de wettelijke verdeling van moeder. Niet valt in te zien waarom [executeur 1] en [executeur 2] zich als afwikkelingsbewindvoerders en executeurs bij het voldoen van deze schuld aan [appellant] niet op verrekening zouden mogen beroepen omdat zij geen bevoegdheden ten aanzien van de nalatenschap van moeder hadden. Bij een dergelijke verrekening is de nalatenschap van moeder helemaal niet betrokken: die nalatenschap is immers reeds (wettelijk) verdeeld.
35. Het voornaamste bezwaar dat [appellant] in verband met dit onderdeel van de grief aanvoert, is dat [executeur 1] en [executeur 2] zijn
totaleschuld hadden moeten verrekenen met zijn erfdeel en dat hij in dat geval geen rente meer verschuldigd was geweest over de door zijn vader aan hem verstrekte lening. Volgens [appellant] was het bedrag van € 200.989,88 dat na de levering van het pand te [S] op 18 oktober 2013 werd gestort op de derdenrekening van de notaris ruim voldoende om daarmee de vordering van de nalatenschap op [appellant] , die per 25 maart 2014 € 129.815,36 beliep, te verrekenen. Per saldo overtreft het aandeel van [appellant] in de nalatenschap het bedrag van de vordering van de nalatenschap op hem met ruim € 70.000,-. [appellant] is dan ook – zo voert hij aan – nimmer in verzuim geweest met zijn verplichtingen uit de lening en ten onrechte vorderen de executeurs dan ook vanaf 18 oktober 2013 een rente van 3,5%.
36. [executeur 1] en [executeur 2] voeren hiertegen aan dat er, althans tot 30 oktober 2015, geen voldoende liquide middelen op de ervenrekening beschikbaar waren om tot een zodanige partiële verdeling te komen dat aan [executeur 1] en aan [appellant] eenzelfde bedrag werd uitgekeerd, te weten aan [executeur 1] in contanten en aan [appellant] door verrekening met zijn schuld aan de nalatenschap. Pas op 30 oktober 2015 is de opbrengst van het pand te [S] beschikbaar gekomen op de ervenrekening. [appellant] is in het bestreden vonnis, onder 5.17, veroordeeld om hieraan zijn volledige medewerking te verlenen, doch heeft dit nagelaten, waarna [executeur 1] en [executeur 2] vervolgens op grond van het vonnis de notaris opdracht hebben verleend tot overmaking naar de ervenrekening.
37. Het hof oordeelt hierover als volgt. Vanaf 30 oktober 2015 waren er voldoende liquide middelen in de nalatenschap voorhanden om te komen tot een zodanige partiële verdeling dat de schuld van [appellant] aan de nalatenschap door schuldtoerekening teniet zou gaan, waardoor [appellant] niet langer maandelijks de contractuele rente van 3,5% over die schuld verschuldigd zou worden. [executeur 1] en [executeur 2] hebben geen (steekhoudend) argument aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat zij desondanks van een dergelijke partiële verdeling, waarbij [appellant] belang had, zouden mogen afzien. Vanaf 30 oktober 2015 waren [executeur 1] en [executeur 2] als executeurs (en [executeur 1] als erfgenaam) naar het oordeel van het hof derhalve gehouden om met de financiële belangen van [appellant] rekening te houden door hetzij medewerking te verlenen aan een dergelijke partiële verdeling, hetzij in te stemmen met verlaging van de door [appellant] te betalen rente tot nul. Deze gehoudenheid vloeit voor [executeur 1] en [executeur 2] als executeurs voort uit hun zorgplicht jegens [appellant] als erfgenaam en voor [executeur 1] als erfgenaam uit de redelijkheid en billijkheid die deelgenoten jegens elkaar in acht hebben te nemen (art. 3:166 lid 3 BW). Daaraan doet niet af dat [appellant] zich bij memorie van grieven (p. 20) op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat [appellant] moet meewerken aan het vrijgeven van het in depot bij de notaris gestorte bedrag, omdat daardoor het risico ontstaat dat executeurs door het doen van uitkering aan [executeur 1] bewerkstelligen dat er onvoldoende geld overblijft om het aan [appellant] toekomende bedrag uit te keren.
Voor de periode tot 30 oktober 2015 bestond een zodanige verplichting voor [executeur 1] en [executeur 2] niet, nu zij voldoende duidelijk hebben gemaakt dat zolang de opbrengst van het pand te [S] op de derdenrekening van de notaris stond, daarover niet zonder medewerking van [appellant] kon worden beschikt en [appellant] daaraan niet meewerkte (zoals ook blijkt uit het feit dat hij zich heeft verzet tegen toewijzing van de vordering tot vrijgave van de opbrengst).
38. Het voorgaande heeft tot gevolg dat
grief 5gedeeltelijk slaagt en dat de nalatenschap jegens [appellant] geen aanspraak kan maken op de contractuele rente over de schuld van [appellant] aan de nalatenschap uit hoofde van de geldlening vanaf 30 oktober 2015. Hierdoor valt de nalatenschap lager uit dan door [executeur 1] en [executeur 2] is berekend. Voor een verplichting tot schadevergoeding door [executeur 1] en [executeur 2] ziet het hof geen grond, nu nadeel van [appellant] wordt ondervangen doordat de nalatenschap geen aanspraak kan maken op rente vanaf 30 oktober 2015.
Grief 4 in het principaal appel
39.
Grief 4houdt in dat de rechtbank ten onrechte:
a. heeft bepaald (in r.o. 4.5.2, hof) dat de door de executeurs in rekening gebrachte kosten van € 4.109,51 en € 1.842,71 reële kosten zijn en niet zien op loon en
b. bij het bepalen van de omvang en de waarde van de nalatenschap (in r.o. 5.14, hof) rekening houdt met een executeursloon van € 8.854,-.
40. Volgens [appellant] hebben [executeur 1] en [executeur 2] met het factureren van de eerste twee bedragen € 2.000,- teveel in rekening gebracht. Het bedrag aan executeursloon had niet in aanmerking mogen worden genomen bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap, nu [executeur 1] en [executeur 2] volgens het testament geen recht hebben op loon en de rechtbank zich terecht niet bevoegd heeft geacht executeursloon vast te stellen en de zaak daarvoor heeft verwezen naar de kantonrechter.
41. [executeur 1] en [executeur 2] betwisten dat zij met de door hen in rekening gebrachte bedragen van € 4.109,51 en € 1.842,71 teveel hebben gedeclareerd. Het bedrag van € 4.109.51 is bovendien door hen genoemd in het tussentijdse verslag van 26 mei 2013 (productie 7 bij inleidende dagvaarding), dat door [appellant] voor akkoord is getekend. [appellant] heeft het recht verwerkt daarop in deze procedure terug te komen. De bezwaren van [appellant] tegen de beide bedragen zijn zo vaag dat [executeur 1] en [executeur 2] zich daartegen niet kunnen verweren. Verder voeren [executeur 1] en [executeur 2] aan dat zij wel degelijk de door [executeur 2] opgenomen 43 verlofuren voor door haar als executeur verrichte noodzakelijke werkzaamheden hebben mogen declareren als kosten tegen een uurtarief van € 28,08. Het bezwaar van [appellant] tegen het in aanmerking nemen van het executeursloon achten [executeur 1] en [executeur 2] gegrond. Zij zullen bij de afwikkeling van de nalatenschap slechts op executeursloon aanspraak maken voor zover dat door de kantonrechter wordt toegekend. Dit laatste is inmiddels gebeurd bij beschikking van 12 mei 2016 van de kantonrechter te Rotterdam (productie 13 bij akte d.d. 13 september 2016 van [executeur 1] en [executeur 2] ), die € 4.400,- aan executeursloon heeft toegekend.
42. Het hof is van oordeel dat het bezwaar van [appellant] tegen het bedrag van € 4.109,51 afstuit op de omstandigheid dat hij zonder voorbehoud heeft ingestemd met het verslag van 26 mei 2013, waarin dit bedrag is vermeld. Voor beide bedragen geldt voorts dat [appellant] zijn bezwaren niet voldoende heeft geconcretiseerd. De verwijzing in de toelichting op de grief naar de als productie 31 in eerste overgelegde reactie naar aanleiding van de door de executeurs ingediende facturen volstaat daarvoor niet, nu het hof ook uit dit stuk niet duidelijk kan afleiden wat de bezwaren van [appellant] zijn. Met betrekking tot de in rekening gebrachte uren is het hof van oordeel dat deze, gelet op de toelichting daarop van [executeur 1] en [executeur 2] , alleszins redelijk voorkomen. In zoverre faalt
grief 4dan ook.
43.
Grief 4slaagt wel op het punt van de bij de omvang van de nalatenschap in aanmerking genomen executeursloon. In plaats van het bedrag van 8.854,- dient uitgegaan te worden van een bedrag aan executeursloon van € 4.400,- dat is toegekend bij beschikking van 12 mei 2016 van de kantonrechter te Rotterdam.
Grief 1 in het principaal appel
44.
Grief 1keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de taak van de executeurs nog niet is voltooid (r.o. 4.1.1, hof). De taak van de executeurs is op grond van het testament om de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan, te voldoen. Hun taak eindigt (onder meer) wanneer hun werkzaamheden als zodanig zijn voltooid. Ook de executeurs hebben, aldus [appellant] , verklaard dat zij hun taak hebben volbracht.
45. [executeur 1] en [executeur 2] bestrijden te hebben erkend dat hun taak is geëindigd. Nog niet alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan: zo lang de tot de B.V. waarvan de aandelen tot de nalatenschap behoren niet is ontbonden, kan geen aangifte dividend- en vennootschapsbelasting worden gedaan zodat deze schulden nog niet kunnen worden voldaan. Ook uit de thans nog aanhangige procedure(s) kunnen nog vorderingen op de nalatenschap ontstaan die wellicht nog voldaan moeten worden. Tot de taak van de executeurs behoort volgens hen ook dat zij de nalatenschap verder afwikkelen c.q. het overschot verdelen/afstaan onder/aan [executeur 1] en [appellant] . Ten slotte wijzen zij erop dat indien de taak van de executeur is geëindigd, hiermee niet automatisch ook zijn beheer eindigt.
46. Het hof oordeelt als volgt. De taak van de executeurs bestaat op grond van het testament van vader in het beheren van de goederen van de nalatenschap en het voldoen van de schulden van de nalatenschap die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan (vgl. art. 4:144 lid 1 en art. 4:147 lid 1 BW). Verder behoort tot hun taak het opmaken van een boedelbeschrijving, het eventueel aanwijzen van een boedelnotaris en het verstrekken van alle door de erfgenaam verlangde inlichtingen over de uitvoering van zijn taak (vgl. de artikelen 4:146-148 BW). Anders dan [executeur 1] en [executeur 2] aanvoeren, behoort tot hun taak derhalve niet zonder meer de volledige afwikkeling van de nalatenschap. Ook hun standpunt dat de aanwezigheid van een of meer schulden, en zelfs de mogelijkheid dat uit de onderhavige procedure nog schulden zullen voortvloeien, meebrengt dat hun taak niet is geëindigd, volgt het hof niet, nu tot hun taak slechts behoort het voldoen van schulden die tijdens hun beheer uit de goederen van de nalatenschap behoren te worden voldaan, derhalve niet ook de schulden die niet reeds voor het einde van het beheer behoren te worden voldaan. Beslissend is derhalve of de werkzaamheden die gerekend kunnen worden tot het beheer zijn voltooid. De executeurs zijn op grond van het testament van vader “onder meer bevoegd legaten af te geven, aan verblijvingsbedingen en overnemingsbedingen uitvoering te geven en schulden ter zake van legitieme porties te voldoen”. Deze werkzaamheden, die dus onder “beheer” vallen, zijn in de nalatenschap van vader niet meer aan de orde. Het bewerkstelligen van ontbinding van de B.V. behoort niet tot de beheerswerkzaamheden van de executeurs. Voor de verplichting tot het doen van rekening en verantwoording door de executeurs geldt hetzelfde. De executeurs zijn daartoe wel verplicht, maar deze verplichting behoeft zowel op grond van het testament als op grond van art. 4:151 BW eerst te worden nagekomen als de bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap (en – naar moet worden aangenomen in verband met hetgeen hierna onder 47 wordt overwogen – ook dat beheer zelf) is geëindigd.
47. Nu van geen van de door [executeur 1] en [executeur 2] genoemde nog te verrichten werkzaamheden kan worden aangenomen dat zij behoren tot het beheer dat aan hen als executeurs is opgedragen, moet worden geoordeeld dat hun taak als executeurs is geëindigd.
Grief 1slaagt derhalve. Dat laat evenwel onverlet dat met het eindigen van hun taak als executeurs niet automatisch ook hun beheer over de goederen van de nalatenschap is geëindigd. Op grond van art. 4:150 lid 1 BW geldt immers dat zij, nadat zij hun taak met het oog waarop hun het beheer was opgedragen hebben volbracht, hebben beëindigd, bevoegd zijn hun beheer te beëindigen door de goederen ter beschikking van de erfgenamen te stellen (vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521). Tussen partijen is niet in geschil dat de executeurs hun beheer tot op heden niet hebben beëindigd. [appellant] heeft in deze procedure evenmin een vordering ingesteld die ertoe strekt de executeurs ertoe te veroordelen dat zij hun beheer beëindigen. Het is overigens twijfelachtig of [appellant] bij een dergelijke vordering thans, gelet op de samenstelling van de nalatenschap (financiële middelen en de aandelen in de B.V.) en de omstandigheid dat het hof tevens heeft te beslissen op een vordering tot (vaststelling van de) verdeling van de nalatenschap, enig reëel belang zou hebben.
Grief 2 en 7 in het principaal appel
48. Met de
grieven 2 en 7keert [appellant] zich tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering tot veroordeling van [executeur 1] en [executeur 2] tot het doen van rekening en verantwoording en de toewijzing van de reconventionele vordering van [executeur 1] en [executeur 2] tot het geven van een verklaring voor recht dat zij met het Eindverslag en de door hen als productie 20 overgelegde “cijfermatige uitwerking uit te betalen bedragen aan erfgenamen” rekening en verantwoording hebben afgelegd voor al hun werkzaamheden en dat zij daarmee zijn gedechargeerd voor het door hen gevoerde beheer en gedeeltelijke afwikkeling (r.o. 4.1.2, 4.1.4, 4.9 en 5.12, hof).
49. [appellant] benadrukt dat in het testament van vader is bepaald dat de executeurs verplicht zijn na het einde van hun bevoegdheid tot beheer rekening en verantwoording af te leggen aan degene die na hen tot het beheer bevoegd zijn, waaronder derhalve [appellant] , alsmede dat rekening en verantwoording wordt afgelegd bij en door middel van de notariële akte van verdeling van de nalatenschap, waarin de verdeling wordt vastgelegd. Decharge kan pas worden verleend, aldus [appellant] , als op de in het testament voorgeschreven wijze rekening en verantwoording is gedaan. Ten onrechte is de rechtbank van de voorschriften uit het testament afgeweken. [appellant] heeft niet het recht verwerkt om alsnog rekening en verantwoording te verlangen.
50. [appellant] wijst er verder op dat [executeur 1] en [executeur 2] ingevolge het testament verplicht zijn alle door [appellant] gewenste inlichtingen te verstrekken omtrent de uitoefening van hun taak. De door [executeur 1] en [executeur 2] verstrekte informatie schiet echter tekort. [appellant] heeft aanspraak gemaakt op een cijfermatig overzicht waarin alle inkomsten en uitgaven middels bescheiden worden aangetoond. Daarbij dient per onderdeel uit het overzicht te blijken wanneer een bepaalde uitgave is gedaan, onder bijvoeging van een kopie van de rekening alsmede de uitleg waarom de desbetreffende uitgave noodzakelijk was. Een dergelijk overzicht ontbreekt, waardoor voor [appellant] de link ontbreekt tussen de door hem ontvangen verslagen en de (eveneens door hem ontvangen) bankafschriften. Daardoor ontbreekt voor hem de mogelijkheid om zijn vorderingen goed te onderbouwen. De wel verstrekte informatie vergelijkt [appellant] met het geven van een telefoonboek als je een telefoonnummer wilt hebben van iemand wiens naam je weet maar je niet weet waar hij woont.
51. Het hof merkt allereerst op dat de testamentaire bepaling dat de rekening en verantwoording wordt afgelegd bij en door middel van de notariële akte van verdeling van de nalatenschap, waarin de verdeling wordt vastgelegd, kennelijk is gegeven vanuit de verwachting dat [executeur 1] en [executeur 2] als afwikkelingsbewindvoerders de verdeling van de nalatenschap tot stand zouden brengen. Nu het afwikkelingsbewind is geëindigd en de verdeling niet (eenzijdig) door [executeur 1] en [executeur 2] tot stand kan worden gebracht, ligt het voor de hand dat de rekening en verantwoording ook anders dan bij en door de notariële akte van verdeling kan worden gedaan. Ook [appellant] gaat daarvan kennelijk uit, nu hij zich weliswaar beroept op het hiervoor bedoelde testamentaire voorschrift, maar daarbij eveneens doet blijken dat die wat hem betreft niet per se in de akte van verdeling of zelfs bij notariële akte moet geschieden.
52. [appellant] bestrijdt, naar het hof begrijpt, ook niet zozeer dat [executeur 1] en [executeur 2] tussentijds rekening en verantwoording
kunnendoen, maar wel dat [executeur 1] en [executeur 2] met de door hen opgestelde verslagen en de door hen verstrekte informatie daadwerkelijk (voor de periodes waarop de informatie en de verslagen betrekking hebben) in voldoende mate rekening en verantwoording hebben afgelegd.
53. Het hof is van oordeel dat [executeur 1] en [executeur 2] ruimschoots hebben voldaan aan hun informatieplicht jegens [appellant] en dat zij door middel van de verslagen en de in verband daarmee nog verstrekte informatie geacht kunnen worden rekening en verantwoording te hebben afgelegd voor de periodes waarop de verslagen betrekking hebben. De stelling van [appellant] dat hij onvoldoende informatie heeft gekregen, is door hem niet concreet onderbouwd. De overgelegde verslagen acht het hof voldoende informatief en onderbouwd, terwijl uit de vele e-mailberichten die over en weer zijn overgelegd naar voren komt dat [executeur 1] en [executeur 2] zich zeer hebben ingespannen om de vele, vaak zeer gedetailleerde, vragen van [appellant] te beantwoorden. In de toelichting op de grief worden ook geen concrete onderwerpen genoemd waarover [appellant] in redelijkheid nog vragen heeft. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat [appellant] vanuit wantrouwen jegens [executeur 1] en [executeur 2] niet bereid is om nog genoegen te nemen met welke informatie dan ook.
54. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat [executeur 1] en [executeur 2] met het eindverslag van 7 april 2014 en de als productie 20 overgelegde cijfermatige uitwerking voldaan hebben aan hun verplichting tot het doen van rekening en verantwoording voor de periode waarop deze stukken betrekking hebben. Voorts is het hof van oordeel dat [executeur 1] en [executeur 2] inmiddels, door overlegging van productie 3 in hoger beroep (verslag van de executeurs over de periode 8 april 2014 tot en met 31 januari 2016), het H-formulier van 14 februari 2017 (verslag van executeurs over de periode 1 februari 2016 tot en met 31 december 2016), en productie 8 (financieel overzicht ten behoeve van de gevorderde verdeling) zoals aangevuld/vervangen door productie 18, ook voor de periode tot 1 mei 2018 aan hun informatieplicht en rekening en verantwoordingsplicht hebben voldaan en dat zij in zoverre derhalve zijn gedechargeerd. De
grieven 2 en 7falen derhalve.
55. Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat bij de verdere afwikkeling van de nalatenschap ook door [executeur 1] en [executeur 2] rekening zal moeten worden gehouden met de beslissingen van het hof op concrete geschilpunten, zoals over de vraag tot welk moment rente mag worden berekend over de schuld van [appellant] aan de nalatenschap (zie hiervoor, onder 37 en 38).
Grief 8 in het principaal appel
56. Grief 8 keert zich ertegen dat de rechtbank voor het bepalen van de omvang en de waarde van de nalatenschap is uitgegaan van het cijfermatig overzicht dat de executeurs als productie 20 hebben overgelegd en op grond daarvan heeft vastgesteld dat [executeur 1] recht heeft op € 218.052,30 en [appellant] op € 71.601,44.
57. In de toelichting op de grief noemt [appellant] in het bijzonder de volgende onderwerpen waardoor het overzicht volgens hem niet juist is:
- de schuld van [appellant] aan de nalatenschap bedraagt geen € 132.532,10 maar € 129.815,36;
- de boeterente over de schuld van [appellant] aan de nalatenschap;
- het bedrag van € 52.719,- dat [X] te veel heeft ontvangen ter zake van de nalatenschap van moeder;
- de legitieme portie van [X] die te hoog is vastgesteld.
58. Verder noemt [appellant] nog de volgende onderwerpen die volgens hem correctie behoeven:
- in plaats van € 3.000,- aan liquidatiekosten zou deze post op nihil moeten worden gesteld;
- er is uitgegaan van € 9.361,75 aan dividendbelasting en € 1.500,- aan vennootschapsbelasting terwijl niet duidelijk is hoe hoog deze kosten werkelijk zullen zijn;
- ten onrechte is uitgegaan van € 8.854,- aan executeursloon;
- voor afwikkelingskosten van de nalatenschap is € 500,- opgevoerd, terwijl dit slechts een schatting is.
59. Met betrekking tot de hiervoor
onder 57genoemde onderwerpen overweegt het hof als volgt. De omvang van de schuld van [appellant] aan de nalatenschap wordt onder meer beïnvloed door de vraag over welke periode de contractuele rente van 3,5% per jaar daarover mag worden berekend. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat deze rente mag worden berekend tot 30 oktober 2015. Het bedrag van de lening zal op grond daarvan door de executeurs opnieuw moeten worden berekend. Ten aanzien van de boeterente hebben [executeur 1] en [executeur 2] in hoger beroep te kennen gegeven dat daarop niet langer aanspraak wordt gemaakt, zodat deze post derhalve komt te vervallen. Met betrekking tot het bedrag van € 52.719,- dat [X] te veel zou hebben ontvangen, heeft het hof reeds bij de bespreking van
grief 5in het nadeel van [appellant] geoordeeld, zodat het hof hier kan volstaan met daarnaar te verwijzen. Het standpunt dat de legitieme portie van [X] te hoog is vastgesteld, verwerpt het hof omdat, zoals [executeur 1] en [executeur 2] aanvoeren, [appellant] bij de bespreking van 25 mei 2012 heeft ingestemd met de omvang en de waardering van de nalatenschap van vader, die de basis vormt van de berekening van de legitieme portie. Op die instemming kan [appellant] nu niet terugkomen, althans niet zonder behoorlijke toelichting waarom hij aan die instemming niet kan worden gehouden. Een zodanige toelichting ontbreekt. Daartoe volstaat niet dat [appellant] , zoals hij in eerste aanleg heeft aangevoerd (conclusie van antwoord in reconventie tevens inhoudende eiswijziging, onder 8), de boedelbeschrijving waarmee hij op 25 mei 2012 heeft ingestemd slechts heeft gezien als een tussentijdse beschrijving van het vermogen die nog zou (kunnen) worden aangepast, aangezien uit het verslag van 25 mei 2012 duidelijk blijkt dat de legitieme portie aan de hand van de toen vastgestelde omvang en waardering van de nalatenschap zou worden berekend. Dat er fouten zijn gemaakt in de berekening van de legitieme portie, is gesteld noch gebleken.
60. Met betrekking tot de hiervoor
onder 58genoemde onderwerpen overweegt het hof als volgt. Uit wat hiervoor,
onder 41, is overwogen volgt dat voor het executeursloon inderdaad niet met € 8.854,- gerekend dient te worden, maar met € 4.400,-. Voor de kosten van liquidatie van de B.V. en de ter zake daarvan verschuldigde belastingen acht het hof het redelijk om, zoals [executeur 1] en [executeur 2] thans voorstaan, ervan uit te gaan dat de aandelen zullen worden toegedeeld aan een der erfgenamen en voor de daarbij in aanmerking te nemen waarde uit te gaan van de gegevens in de inmiddels door [executeur 1] en [executeur 2] overgelegde waardebepaling van de aandelen Assurantiekantoor […] B.V. van 16 maart 2016 door mevrouw [naam] (productie 10 bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte wijziging van eis in incidenteel appel). Met betrekking tot de afwikkelingskosten van de nalatenschap komt een bedrag van € 500,- het hof niet onredelijk voor, zodat daarvan – bij gebreke van aanwijzingen dat dit bedrag te hoog of te laag is geschat – kan worden uitgegaan.
61.
Grief 8slaagt derhalve ten dele.
Grief 9 in het principaal appel
62.
Grief 9houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de executeurs recht hebben op een vergoeding van de aan de boedel in rekening te brengen nakosten (r.o. 4.10 en 5.13, hof). Volgens [appellant] is de taak van de executeurs geëindigd en hebben zij geen recht meer hebben om kosten te maken en deze ten laste van de nalatenschap te brengen. Voorts voert [appellant] aan dat nu de rechtbank heeft beslist dat de executeurs geen rekening en verantwoording meer hoeven af te leggen, met toewijzing van dit onderdeel van de vordering in reconventie in feite een vrijbrief is verstrekt aan [executeur 1] en [executeur 2] om zonder enige controle nog kosten te maken en ten laste van de nalatenschap, en daarmee voor de helft ten laste van [appellant] , te brengen.
63. Deze grief faalt. [appellant] ziet eraan voorbij dat de door de rechtbank verleende decharge slechts betrekking heeft op de periode over welke [executeur 1] en [executeur 2] door middel van hun verslagen rekening en verantwoording hebben afgelegd, niet op de periode daarna. Van een vrijbrief is derhalve geen sprake. Verder geldt dat nu de taak van de executeurs ook volgens het hof is geëindigd (maar het beheer zelf nog niet), de eventuele ‘nakosten’ – waarbij het hof denkt aan eventuele kosten van het in stand houden van de ervenrekening e.d. – naar verwachting niet hoog zullen zijn.
Na de memorie van grieven aangevoerde grieven?
64. Bij akte van 13 september 2016 maken [executeur 1] en [executeur 2] er uitdrukkelijk bezwaar tegen dat [appellant] bij “memorie van antwoord tegen incidenteel appel en tegen wijziging van eis” nog nieuwe grieven heeft aangevoerd dan wel zijn eis heeft vermeerderd met nieuwe vorderingen. Het gaat daarbij volgens hen om het volgende:
- [appellant] stelt zich op het standpunt dat (anders dan voortvloeit uit r.o. 4.5.3 van het vonnis, hof) de kosten van instandhouding van de B.V. niet ten laste van de nalatenschap mogen worden gebracht (p. 6, één na laatste zin);
- beslist dient te worden dat de vordering op [appellant] uit de lening voor niet meer dan € 128.026,29 (dat wil zeggen met rente tot 18 oktober 2013) in aanmerking mag worden genomen (p. 7 en p. 13);
- [executeur 1] en [executeur 2] zijn niet gerechtigd om nog aanvullende kosten bij de nalatenschap in rekening te brengen (p 12, sub 19);
- appellant vordert te bepalen dat de executeurs de proceskosten waarin zij volgens [appellant] worden veroordeeld niet ten laste van de nalatenschap mogen brengen (p. 16).
65. Van de desbetreffende onderdelen vormt naar het oordeel van het hof slechts het eerste en het laatste een nieuwe grief. Dat de kosten van instandhouding van de B.V. volgens [appellant] niet ten laste van de nalatenschap mogen komen, heeft [appellant] weliswaar in eerste aanleg bepleit, maar in de memorie van grieven is dit standpunt niet terug te vinden. Dit standpunt zal derhalve, nu [executeur 1] en [executeur 2] de rechtsstrijd op dit punt niet wensen aan te gaan, buiten beschouwing blijven.
66. Hetzelfde geldt niet voor het standpunt dat de executeurs de door [appellant] gevorderde proceskostenveroordeling niet ten laste van de nalatenschap mag brengen. Weliswaar heeft [appellant] in het kader van
grief 6slechts aangevoerd dat hij het onjuist vindt dat de executeurs hun eigen proceskosten ten laste mogen brengen van de nalatenschap, terwijl in die grief en de toelichting niet te lezen valt dat dit standpunt mede betrekking heeft op de door [appellant] gevorderde proceskostenveroordeling. Maar een daartoe strekkende vordering is door [appellant] in eerste aanleg wel ingesteld (zie r.o. 3.1 onder 8 van het vonnis). Aan deze vordering is de rechtbank evenwel niet toegekomen, nu [executeur 1] en [executeur 2] in het gelijk zijn gesteld en derhalve niet in de proceskosten zijn veroordeeld. In het kader van de devolutieve werking van het beroep zal het hof, indien het komt tot een proceskostenveroordeling van [executeur 1] en [executeur 2] , dan ook alsnog hebben te oordelen over deze (neven)vordering.
67. Het standpunt van [appellant] dat over de vordering van de nalatenschap op hem vanaf 18 oktober 2013 geen rente mag worden berekend, heeft [appellant] al ingenomen in het kader van
grief 5in het principaal appel. Het bezwaar tegen het in rekening mogen brengen van aanvullende kosten is al aangevoerd met
grief 9in het principaal appel.
68. Daarmee zijn de grieven in het principaal appel besproken, met uitzondering van
grief 6betreffende de proceskosten. Thans gaat het hof derhalve over tot de behandeling van de grieven in het incidenteel appel.
Verzet tegen de eiswijziging in reconventie
69. [executeur 1] en [executeur 2] hebben hun (reconventionele) eis in het incidenteel appel gewijzigd, eerst met zoveel woorden bij de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte wijziging van eis in incidenteel appel en vervolgens nogmaals – minder uitdrukkelijk – door overlegging van het geactualiseerde financieel overzicht van de nalatenschap naar de stand van 1 mei 2018 (productie 18). De eiswijziging houdt, voor zover hier van belang, in dat zij thans ook in het petitum (zoals reeds aangekondigd in de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, onder 64) vorderen dat het hof de verdeling van de nalatenschap vaststelt.
70. [appellant] heeft tegen de (eerste) wijziging van eis verzet gedaan (memorie van antwoord tegen incidenteel appel en tegen wijziging van eis, nrs. 2-5 en 14). Dit verzet berust erop, kort gezegd, dat de vordering tot verdeling van de nalatenschap slechts kan worden gedaan door [executeur 1] als erfgenaam en dat, nu [executeur 1] en [executeur 2] in eerste aanleg slechts als executeurs aan het geding deelnamen, die vordering niet alsnog door hen of door [executeur 1] in hoger beroep kan worden ingesteld.
71. Het verzet faalt, omdat verzet tegen een verandering of vermeerdering van eis op grond van art. 130 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) slechts kan worden gedaan op de grond dat de verandering of de vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. [appellant] heeft niet op deze grond verzet gedaan. Voor zover [appellant] zou willen betogen dat het in strijd met een goede procesorde is dat in hoger beroep ‘geheel nieuwe’ vorderingen worden ingesteld omdat daarmee aan hem een instantie wordt ontnomen, verwerpt het hof dit standpunt. Een vermeerdering van eis in hoger beroep kan ook nieuwe vorderingen omvatten. De door [executeur 1] en [executeur 2] ingestelde vorderingen in hoger beroep liggen zozeer in het verlengde van wat zij in eerste aanleg al hadden gevorderd, dat van strijd met een goede procesorde naar het oordeel van het hof niet kan worden gesproken. Dit geldt ook voor zover de eis is gewijzigd door het geactualiseerde financieel overzicht van de nalatenschap naar de stand van 1 mei 2018, nu in het kader van de ingestelde vordering tot verdeling van de nalatenschap met de actuele stand van zaken rekening dient te worden gehouden. [appellant] is hierdoor ook op geen enkele wijze in zijn verdediging geschaad.
72. Overigens voert [appellant] ten onrechte aan dat [executeur 1] in eerste aanleg slechts als executeur was gedaagd en daarom in hoger beroep niet voor het eerst als erfgenaam een vordering tot verdeling kan instellen. Niet alleen is dit standpunt van [appellant] naar het oordeel van het hof nodeloos formalistisch en heeft hij daarbij geen redelijk belang (het hof gelooft niet dat [appellant] werkelijk wil dat partijen over de verdeling nog een afzonderlijke procedure gaan voeren), maar voorts is [executeur 1] in eerste aanleg wel degelijk ook als erfgenaam in de procedure betrokken. Zo strekt de hiervoor
onder 6sub c weergegeven vordering er met zoveel woorden toe om mogelijk te maken dat de verdeling van de nalatenschap op korte termijn kan worden afgewikkeld. Deze vordering is naar het oordeel kennelijk gericht tegen [executeur 1] als erfgenaam. Het blijkt eveneens uit het feit dat [appellant] in eerste aanleg ook [X] in de procedure heeft betrokken en daarover te kennen gaf “dat [X] als legitimaris betrokken moet worden bij de afwikkeling van de nalatenschap van de vader” (conclusie van antwoord in reconventie tevens inhoudende eiswijziging, onder 2). Als [appellant] het kennelijk nodig vond om bij de procedure [X] als legitimaris te betrekken, moet worden aangenomen dat hetzelfde volgens [appellant] gold voor [executeur 1] als erfgenaam. Daarmee verdraagt zich niet dat [appellant] zich thans op het standpunt stelt dat [executeur 1] slechts als executeur in rechte is betrokken. [executeur 1] heeft zich in eerste aanleg kennelijk niet alleen als executeur gesteld, maar mede als erfgenaam, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor
onder 69is overwogen over het vorderen van verdeling, waaraan niet afdoet dat die vordering – kennelijk per abuis – ook is ingesteld door [executeur 2] . Ten aanzien van dit laatste heeft mr. Moree bij het pleidooi te kennen gegeven dat de vordering tot verdeling inderdaad niet toekomt aan [executeur 2] maar slechts aan [executeur 1] , zodat [executeur 2] daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Grief I in het incidenteel appel
73.
Grief Ivan [executeur 1] en [executeur 2] houdt in dat de rechtbank ten onrechte de gevorderde machtiging tot ontbinding van Assurantiekantoor […] B.V. niet heeft toegewezen.
74. Voor de beoordeling van deze grief is van belang dat [executeur 1] en [executeur 2] de vordering tot het verkrijgen van een machtiging tot ontbinding van de B.V. slechts subsidiair handhaven, maar primair vorderen dat de aandelen in de B.V. worden verdeeld door het hof door deze toe te delen aan [appellant] tegen een waarde van € 35.049,-, onder gelijktijdige toedeling aan [executeur 1] van eenzelfde bedrag uit de nalatenschap. [appellant] heeft van zijn kant te kennen gegeven dat bij verdeling van de nalatenschap de aandelen niet aan hem maar aan [executeur 1] zouden moeten worden toegedeeld. Het hof heeft het voornemen om, nu de taak van de executeurs is geëindigd en de nalatenschap daarvoor in feite (op een spreekwoordelijke haar na) rijp is, de verdeling van de nalatenschap vast te stellen. Daaraan staat niet in de weg dat de executeurs hun beheer nog niet hebben beëindigd, omdat het beheer (in elk geval) geacht kan worden te eindigen met de verdeling (vgl. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939 voor een rechterlijke verdeling voordat de vereffening is geëindigd). Daarom behoeft de ontbinding van de B.V. – waarvoor art. 3:178 BW overigens, anders dan [executeur 1] en [executeur 2] menen, geen grondslag biedt omdat de B.V. als zodanig geen gemeenschappelijk goed is (gemeenschappelijk zijn de aandelen) – thans niet te worden besproken. Het komt het hof daarbij voor dat het beter is – zoals ter gelegenheid van de schikkingscomparitie ook met partijen besproken – om de aandelen toe te delen aan [executeur 1] , als degene die de afgelopen jaren het beheer over de aandelen en het bestuur over de B.V. heeft gevoerd, dan aan [appellant] . Daarbij kan worden uitgegaan van de getaxeerde waarde van € 35.049,-, nu [appellant] heeft erkend dat het redelijk is om bij de verdeling van die waarde uit te gaan.
75. [appellant] heeft tegen de vordering tot verdeling ingebracht dat [executeur 1] en [executeur 2] daarin niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat zij tot op heden geweigerd hebben om de goederen van de nalatenschap ter beschikking te stellen aan de erfgenamen, zodat nog geen verdeling heeft kunnen plaatsvinden en hij niet in gebreke is om zijn medewerking daaraan te verlenen. [executeur 1] en [executeur 2] hebben hiertegen ingebracht dat afgifte van de goederen door de executeurs aan alle erfgenamen geen conditio sine qua non is voor verdeling. Het hof is van oordeel dat voor ontvankelijkheid van een vordering tot verdeling niet vereist is dat een van de partijen tegen wie deze vordering wordt ingesteld in verzuim is om zijn medewerking te verlenen. Voor een verdeling door de rechter stelt art. 3:185 lid 1 BW wel de eis dat de deelgenoten (en zij wier medewerking vereist is) over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen. In de stellingen van [executeur 1] en [executeur 2] in deze procedure ligt besloten dat de erfgenamen over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat [appellant] die stelling heeft willen betwisten, acht het hof die betwisting onvoldoende gemotiveerd. Overigens is het hof op grond van zijn waarnemingen tijdens de schikkingscomparitie ervan overtuigd geraakt dat partijen over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen.
76. Nu het hof bij het vaststellen van de verdeling rekening dient te houden naar billijkheid met zowel de belangen van partijen als met het algemeen belang (art. 3:185 lid 1 BW) zal het hof daarbij met het oog op het voorkomen van verdere moeilijkheden tevens bepalen dat de gevorderde vaststelling van de nalatenschap en de verdeling daarvan in de plaats komt van de notariële vastlegging van de verdeling zoals vermeld onder 12 van het testament van vader (zodat een afzonderlijke leveringshandeling voor de aandelen achterwege kan blijven; zie Asser/Perrick 3-V 2015/192) en dat [appellant] ervoor zal zorgdragen dat de volledige administratie van de B.V. (de in de procedure genoemde 113 ordners) binnen een maand na betekening van dit arrest wordt bezorgd aan het woonadres van [executeur 1] , na afstemming van datum en tijdstip via mr. Moree.
Grief II in het incidenteel appel
77. Grief II luidt dat de rechtbank ten onrechte de nalatenschap van vader niet heeft vastgesteld en/of de nalatenschap van vader niet heeft verdeeld. Uit de toelichting op de grief blijkt dat de grief in feite slechts ertegen gericht is dat de rechtbank niet mede de verdeling van de nalatenschap heeft vastgesteld. Wel zal de vaststelling van de omvang van de nalatenschap in hoger beroep (enigszins) anders moeten uitvallen dat in eerste aanleg in verband met de ontwikkelingen die zich na het instellen van het hoger beroep hebben voorgedaan en als gevolg van de in dit arrest genomen beslissingen, in het bijzonder met betrekking tot de rente over de schuld van [appellant] aan de nalatenschap en de hoogte van het executeursloon.
78. Zoals uit de bespreking van grief I volgt, is het hof voornemens om de vordering tot verdeling van de nalatenschap toe te wijzen. Daartegen zijn door [appellant] bij zijn verweer tegen grief II geen bezwaren ingebracht die niet al bij de bespreking van grief I aan de orde zijn geweest.
79. Het hof zal ook bepalen dat de vaststelling van de verdeling in de plaats komt van de notariële vastlegging van de verdeling zoals die is voorgeschreven door het testament, nu [executeur 1] daarbij een redelijk belang heeft en daartegen door [appellant] niets in aangevoerd dat daaraan in de weg staat.
80. [appellant] voert in het kader van zijn bespreking van deze grief nog een aantal bezwaren aan tegen vaststelling van de omvang van de nalatenschap op basis van het verslag van de executeurs tot 31 januari 2016. Voor zover thans nog relevant in aanvulling op wat hiervoor al is overwogen, maakt het hof daarover de volgende opmerkingen.
81. De kosten van vaststelling van de waarde van de aandelen zullen door [executeur 1] en [executeur 2] voor eigen rekening worden genomen, zo hebben zij verklaard.
82. Met betrekking tot een bedrag van € 1.153,20 dat volgens het verslag van de executeurs verband houdt met de declaratie van [executeur 2] en is overgemaakt op 7 oktober 2015, stelt [appellant] zich op het standpunt dat deze declaratie betrekking heeft op vergoeding voor de tijd die de executeurs met hun advocaat hebben overlegd (memorie d.d. 27 juli 2016, p. 12, derde gedachtestreepje). Daarmee gaat het volgens [appellant] niet om vergoeding van kosten maar om loon, waarop de executeurs geen recht hebben. Uit de desbetreffende declaratie (overgelegd als deel van productie 3 bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte wijziging van eis in incidenteel appel), blijkt dat de declaratie voor een klein deel betrekking heeft op door [executeur 1] en [executeur 2] gemaakte kosten van openbaar vervoer in verband met de onderhavige procedure en voor het overige op vergoeding voor door [executeur 2] van het werk opgenomen uren. Gelet op wat het hof hiervoor reeds heeft overwogen met betrekking tot het in rekening brengen van door [executeur 2] van haar werk opgenomen uren (bij de bespreking van
grief 4, hiervoor
onder 42), acht het hof dit bezwaar van [appellant] onvoldoende gemotiveerd, althans ongegrond. Het bedrag van de declaratie komt het hof alleszins redelijk voor.
83. Voor het executeursloon kan worden uitgegaan van het bedrag van € 4.400 dat de kantonrechter heeft toegekend, nu deze toekenning inmiddels onherroepelijk is.
84. Met het oog op de vaststelling van de verdeling heeft het hof behoefte aan een geactualiseerde boedelbeschrijving, waarin rekening wordt gehouden met de beslissingen in dit arrest en waarin ook de PM-posten zijn geconcretiseerd. Het hof zal [executeur 1] en [executeur 2] in de gelegenheid stellen een dergelijke boedelbeschrijving over te leggen, waarna [appellant] en [X] in de gelegenheid zullen worden gesteld daarop te reageren.
85.
Grief IIslaagt derhalve.
Grief III in het incidenteel appel
86. Met grief III vorderen [executeur 1] en [executeur 2] dat zij (aanvullend) worden gedechargeerd voor het door hen als executeurs gevoerde beleid tot en met de datum waarop het hof arrest wijst, althans over de periode vanaf het overlijden van vader tot en met 31 januari 2016. Tevens vorderen zij dat het hof bepaalt dat zij niet langer rekening en verantwoording hoeven af te leggen bij notariële akte van verdeling, zoals in het testament is bepaald.
87. [appellant] verzet zich tegen gegrondbevinding van deze grief en herhaalt daartoe bezwaren die ook in het kader van de overige geschilpunten al aan de orde zijn geweest. Verder meent hij dat als het hof van oordeel is dat wel decharge moet worden verleend, hij van oordeel is dat dient te worden gedaan op de wijze zoals bepaald in het testament.
88. Het hof is van oordeel dat [executeur 1] en [executeur 2] ook met de aanvullende verslagen die zij in hoger beroep hebben overgelegd, zich naar behoren hebben gekweten van hun taak om informatie te verstrekken en rekening en verantwoording af te leggen over het door hen gevoerde beheer. Het hof is daarom van oordeel dat aan [executeur 1] en [executeur 2] decharge kan worden verleend over de volledige periode waarop de verslagen (thans tot 1 mei 2018) betrekking hebben en dat [executeur 1] en [executeur 2] niet gehouden zijn om rekening en verantwoording af te leggen bij notariële akte van verdeling (zie ook hiervoor,
onder 51).
Proceskosten
89. Ten slotte dient het hof te oordelen over de proceskosten. In eerste aanleg heeft de rechtbank [appellant] in overwegende mate in het ongelijk gesteld. Uit de hieraan voorafgaande overwegingen volgt dat ook in hoger beroep (zowel in het principale appel als in het incidentele appel) [appellant] door het hof in overwegende mate in het ongelijk wordt gesteld. Voor het incidenteel beroep doet daaraan niet af dat de vordering tot verdeling slechts kan worden toegewezen aan [executeur 1] , omdat door het feit dat ook [executeur 2] dit – kennelijk per abuis – heeft gevorderd, geen extra kosten zijn veroorzaakt.
90. Dit brengt mee dat
grief 6in het principaal hoger beroep, voor zover [appellant] daarmee betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte in de proceskosten van [executeur 1] en [executeur 2] heeft veroordeeld, moet worden verworpen.
91. Met
grief 6komt [appellant] ook op tegen het oordeel van de rechtbank dat de executeurs de ten behoeve van de procedure gemaakte kosten als kosten van de nalatenschap moeten worden aangemerkt en de afwijzing van de vordering van [appellant] om te bepalen dat de (eigen) proceskosten van de executeurs voor rekening van [executeur 1] en [executeur 2] persoonlijk komen (r.o. 4.6, hof). Ter toelichting vermeldt [appellant] dat het de executeurs waren die geweigerd hebben nog met hem in overleg te gaan en in strijd met hun taak als executeurs geweigerd hebben te voldoen aan hun informatieplicht, zodat het onredelijk zou zijn als zij wel hun kosten ten laste van de nalatenschap mogen brengen. Verder is het volgens [appellant] in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat hij, doordat de ten laste van de nalatenschap komende kosten van [executeur 1] en [executeur 2] voor de helft ten laste van hem als erfgenaam komen, per saldo ongeveer driekwart van de proceskosten moet dragen. Van belang is daarbij ook, aldus [appellant] , dat het gaat om een familiezaak.
92. In reactie hierop voeren [executeur 1] en [executeur 2] aan dat de eigen proceskosten van [appellant] ten laste komen van de rechtsbijstandverzekering van [appellant] , zodat de stelling dat [appellant] met driekwart van de proceskosten wordt belast, feitelijk onjuist is. Verder bestrijden zij gemotiveerd dat zij het contact met [appellant] hebben beëindigd.
93. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [executeur 1] en [executeur 2] had het op de weg van [appellant] gelegen zijn standpunt dat [executeur 1] en [executeur 2] hebben geweigerd met hem in overleg te gaan nader te onderbouwen. Nu hij heeft nagelaten dit (in voldoende mate) te doen, gaat het hof aan deze stelling van [appellant] voorbij. Of [appellant] door hemzelf gemaakte kosten al dan niet ten laste van zijn rechtsbijstandverzekering kan brengen, acht het hof in beginsel niet van belang voor de hier te nemen beslissing, zeker nu het hof begrijpt dat ook aan de zijde van [executeur 1] en [executeur 2] kosten door een rechtsbijstandverzekering worden gedekt. Overigens is het voor het hof niet duidelijk of [executeur 1] en [executeur 2] daadwerkelijk bedragen voor gemaakte proceskosten, in de zin van kosten van rechtsbijstand en verschotten (anders dan de hiervoor reeds besproken vergoeding voor kosten van openbaar vervoer en door [executeur 2] opgenomen uren) ten laste van de nalatenschap zijn of zullen worden gebracht. Indien dat, al dan niet in verband met de aanwezigheid van dekking op een rechtsbijstandverzekering, niet het geval is, is een beslissing van het hof op dit punt niet nodig. [executeur 1] en [executeur 2] worden daarom in de gelegenheid gesteld zich hierover bij akte nog uit te laten, waarna hierop door [appellant] en [X] nog kan worden gereageerd. Vervolgens zal het hof, zo nodig, op dit punt een beslissing geven.
94. [X] is in deze procedure naar aanleiding van het tussenarrest als derde opgeroepen op de voet van art. 118 Rv. Hij is verschenen en heeft te kennen gegeven dat het hof hem terecht in de gelegenheid heeft gesteld tegen de stellingen van [appellant] verweer te voeren. Hij heeft daardoor ook kosten gemaakt. Inhoudelijk heeft hij zich aan de zijde van [executeur 1] en [executeur 2] geschaard. Er is tegen hem geen vordering ingesteld, maar hij heeft zelf gevorderd dat [appellant] alsnog wordt veroordeeld in de volledige door [X] gemaakte kosten in eerste aanleg en voorts wordt veroordeeld in de volledige door [X] gemaakte kosten in het hoger beroep. In eerstbedoelde vordering kan [X] niet worden ontvangen, omdat [X] tegen de afwijzing van zijn vordering tot veroordeling van [appellant] in zijn volledige proceskosten zelf al hoger beroep heeft ingesteld, welk hoger beroep heeft geleid tot een (afwijzend) arrest van dit hof van 16 augustus 2016 (zaaknummer 200.181.704/01). Met betrekking tot de vordering van [X] tot veroordeling van [appellant] in de volledige kosten van het hoger beroep overweegt het hof als volgt. Het hof beschouwt [X] op grond van de door hem ingenomen houding in het proces als een gedaagde partij. Ook in zijn verhouding tot [X] moet [appellant] daarom worden beschouwd als in hoger beroep overwegend in het ongelijk gestelde partij. Dat brengt mee dat [appellant] in de door [X] gemaakte proceskosten zal worden veroordeeld, evenwel niet in de volledige proceskosten maar in de aan de hand van het liquidatietarief bepaalde forfaitaire proceskosten. Voor een volledige proceskostenveroordeling ziet het hof geen aanleiding, nu [X] zijn stelling dat [appellant] door het instellen van kansloze vorderingen misbruik van procesrecht heeft gemaakt, onvoldoende heeft onderbouwd. Hoewel het hof een flink deel van de standpunten van [appellant] verwerpt, acht het hof het niettemin niet zodanig evident dat de vorderingen van [appellant] geen kans van slagen zouden hebben dat [appellant] op die grond ervan had moeten afzien de vorderingen in te stellen. Voor het hoger beroep geldt daarbij bovendien dat [X] niet verplicht was om op de oproeping te verschijnen en hij uit de ten tijde van de oproeping inmiddels gewisselde stukken had kunnen begrijpen dat het hoger beroep niet tot enige voor hem nadelige beslissing kon leiden.
95. Het hof zal de aan de zijde van [executeur 1] en [executeur 2] , respectievelijk [X] , tot heden gemaakte proceskosten voor alle duidelijkheid alvast begroten, en wel als volgt:
- [executeur 1] en [executeur 2] : € 311,- aan verschotten (griffierecht) en € 5.370,- aan salaris advocaat in het principaal appel en € 2.685,- aan salaris in het incidenteel appel. Voor het salaris in het principaal appel is uitgegaan van een vordering van onbepaalde waarde (waarde per punt € 1.074,-) en 5 punten (MvA 1 punt; akte 13 september 2016 0,5 punt; 1e pleidooi 2 punten; antwoordakte 23 maart 2018 0 punten; 2e pleidooi 1 punt; comparitie 0,5 punt). Voor het salaris in het incidenteel appel is eveneens uitgegaan van een vordering van onbepaalde waarde en 0,5 punt (voor de memorie van grieven in incidenteel appel); voor de overige verrichtingen heeft het incidenteel appel niet tot extra te liquideren kosten geleid.
- [X] : € 0 aan verschotten en € 2.685,- aan salaris, waarbij is uitgegaan van een vordering van onbepaalde waarde en 2,5 punt (MvA 1 punt; 2e pleidooi 1 punt; comparitie 0,5 punt).
96. Indien de nog te nemen aktes niet van bijzondere omvang en/of inhoud zijn, zal daarvoor geen extra salaris worden geliquideerd.
Overweging ten slotte
97. Zoals door [X] gememoreerd bij de schikkingscomparitie op 3 mei 2018, vond deze precies 14 jaar na het overlijden van moeder plaats. Tijdens de comparitie hebben alle aanwezigen zich zeer ingespannen om deze zaak tot een einde te brengen. Dat is uiteindelijk – in verband met de inmiddels diepgaand verstoorde persoonlijke verhoudingen tussen partijen – niet gelukt. Hoewel een schikking niet tot stand is gekomen en het hof derhalve de knopen tussen partijen zal moeten doorhakken, roept het hof partijen met klem op om de jarenlange strijd eindelijk te beëindigen.
Beslissing
Het hof:
- stelt [executeur 1] en [executeur 2] in de gelegenheid om een akte te nemen ter overlegging van een actuele onderhandse boedelbeschrijving, rekening houdend met de in dit arrest gegeven beslissingen, zodanig dat het hof in staat zal zijn aan de hand daarvan de verdeling van de nalatenschap vast te stellen, alsmede te reageren op rechtsoverweging 93;
- verwijst de zaak daarvoor naar de rol van 18 september 2018;
- verstaat dat vervolgens [appellant] en [X] gelegenheid krijgen om te reageren;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, D. Wachter en M.A.J. Burgers-Thomassen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 augustus 2018 in aanwezigheid van de griffier.