ECLI:NL:GHDHA:2018:1770

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
200.205.089/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en formele rechtskracht in belastingzaken

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin hij niet-ontvankelijk was verklaard in zijn vorderingen tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft een onrechtmatige overheidsdaad en de formele rechtskracht van belastingaanslagen. De appellant, die in 2006 failliet werd verklaard, had bezwaar gemaakt tegen belastingaanslagen die door de Belastingdienst waren opgelegd, maar deze bezwaren werden niet-ontvankelijk verklaard omdat ze te laat waren ingediend. De Belastingdienst had eerder aan [appellant] verzocht om ontbrekende informatie te verstrekken, maar [appellant] had hierop niet adequaat gereageerd. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende had onderbouwd dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door zijn administratie onder zich te houden, waardoor hij niet in staat was om bezwaar te maken tegen de aanslagen. Het hof bevestigde de formele rechtskracht van de aanslagen, wat betekent dat deze als rechtmatig worden beschouwd, tenzij er klemmende omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat dergelijke omstandigheden niet aanwezig waren en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.205.089/01
Rolnummer rechtbank : C/09/506693 HA ZA 16-262

arrest van 10 juli 2018

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats] (gemeente […]),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, belastingdienst),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman.

Het geding

Bij exploot van 1 november 2016 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen op 14 september 2016 gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, team handel. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden. Hierna heeft nog een aktewisseling plaatsgevonden (zonder producties). Tot slot is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende.
1.1
In 1999 is de toenmalige accountant van [appellant], Interadvies Groep Maatwerk B.V. (hierna: IAG) failliet verklaard. De administratie van [appellant] bevond zich toen, in elk geval deels, bij IAG. De curator van IAG heeft deze (onderdelen van de) administratie van [appellant] in een container opgeslagen.
1.2
Begin 2002 is de Belastingdienst een boekenonderzoek gestart naar de financiële positie van [appellant] teneinde de aanvaardbaarheid vast te stellen van aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van 1997 en 1998. Daartoe was noodzakelijk dat de Belastingdienst over de administratie van [appellant] kon beschikken en de financiële gegevens over de jaren 1998 tot en met 2001 zou verkrijgen. Tijdens het boekenonderzoek is gebleken dat de administratie van [appellant] onvolledig was.
1.3
In het najaar van 2002 heeft de Belastingdienst de (delen van de) administratie van [appellant] die in de onder 1.1. bedoelde container was (waren) opgeslagen bij de curator van IAG opgehaald.
1.4
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft op 5 november 2003 een bespreking plaatsgevonden tussen [appellant], de heer [adviseur 1] en de heer [adviseur 2] (adviseurs van [appellant]) enerzijds en een tweetal medewerkers van de Belastingdienst anderzijds. Tijdens de bespreking heeft de Belastingdienst gemeld dat de administratie van [appellant] werd verworpen omdat deze grote gebreken vertoonde. Het besprekingsverslag is, na commentaar van [appellant], aangepast en door [appellant] ondertekend.
1.5
Hierna heeft de Belastingdienst [appellant] meermalen, onder meer bij brief van 22 oktober 2004 en bij brief van 4 mei 2005, in de gelegenheid gesteld om ontbrekende informatie aan te leveren. In de brief van 4 mei 2005 staat onder meer dat het boekenonderzoek bijna is afgerond, dat op brieven van de Belastingdienst niet meer door [appellant] of zijn adviseurs is gereageerd en dat [appellant] op grond van de artikelen 47 en 48 van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) verplicht is de gevraagde informatie te verstrekken. De Belastingdienst heeft [appellant] een termijn van 3 weken gegeven om te reageren indien hij alsnog de gevraagde informatie zou willen verstrekken en/of een slotbespreking zou willen houden. Daarbij is medegedeeld dat bij gebreke van een reactie de aanslagen definitief zullen worden vastgesteld, uitspraak op bezwaar zal worden gedaan en de Ontvanger zal worden verzocht om tot invordering over te gaan.
1.6
Op 25 maart 2003 heeft [appellant] (overigens niet binnen de voorgeschreven termijn) bezwaar ingediend tegen een deel van de opgelegde aanslagen. Bij beslissingen van 27 oktober 2005 heeft de Belastingdienst de bezwaarschriften van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard en de desbetreffende aanslagen gehandhaafd. Ondanks het feit dat de bezwaarschriften te laat ingediend waren en niet waren gemotiveerd, heeft de Belastingdienst de bezwaarschriften toch ook inhoudelijk beoordeeld. [appellant] heeft geen beroep ingesteld bij de bestuursrechter tegen de beslissingen op bezwaar.
1.7
Medio 2006 is de Belastingdienst overgegaan tot executie van de gewraakte aanslagen, voor een totaalbedrag van circa 2,22 miljoen euro. De helft hiervan betrof een vergrijpboete.
1.8
Op 20 september 2006 is [appellant] in staat van faillissement verklaard.
1.9
De Belastingdienst heeft op verzoek van de curator van [appellant] de bescheiden die betrekking hadden op de aanslagen afgegeven aan de curator. De boekhouding van 1996 ontbrak daarbij. Op 2 april 2008 is een ordner met administratie over het jaar 1996 aan (de dochter van) [appellant] overhandigd.
2. [appellant] vordert in dit geding:
primair(i) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de administratie vanaf 2002 tot en met de afgifte in 2008 onder zich te houden zonder daarvan melding te maken aan [appellant] en (ii) een bevel aan de Staat tot nihilverklaring van de opgelegde ambtshalve aanslagen, zodat [appellant] de schade kan opmaken bij staat en (iii) een verklaring voor recht dat de als productie 2 bij dagvaarding overgelegde aanslagen [hof: diverse aanslagen over 1996-2000] ten onrechte zijn opgelegd, althans ten onrechte zijn gehandhaafd;
subsidiair(i) een gebod aan de Staat tot afgifte van de nog bij de Belastingdienst in bezit zijnde, aan [appellant] toebehorende administratie, zodat [appellant] kan aantonen dat de ambtshalve aanslagen disproportioneel zijn en (ii) een gebod aan de Staat om [appellant] toe te staan om alsnog bezwaar in te dienen tegen deze aanslagen, althans om deze aanslagen nihil te verklaren tot de dag dat [appellant] gelegenheid wordt geboden zich daartegen te verweren, althans om deze aanslagen te verminderen naar goede justitie;
primair en subsidiair: veroordeling van de Staat in de proceskosten.
[appellant] legt hieraan ten grondslag, kort samengevat, dat de Staat willens en wetens de administratie van [appellant] onder zich heeft gehouden zonder [appellant] daarvan in kennis te stellen, zodat hij zich niet (deugdelijk) heeft kunnen verzetten tegen de opgelegde aanslagen.
3. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. In appel vordert [appellant] de vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vordering. De grieven komen erop neer dat [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5. Niet in geschil is dat [appellant] geen beroep heeft ingesteld bij de belastingrechter tegen de beslissingen op bezwaar van 27 oktober 2005 ten aanzien van een deel van de aanslagen. Voorts staat vast dat [appellant] geen bezwaar heeft ingesteld tegen de overige (in productie 2 bij dagvaarding bedoelde) aanslagen. Alle (onderliggende) aanslagen zijn hiermee onherroepelijk geworden. Volgens vaste rechtspraak geldt dat, indien tegen een besluit een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang heeft opengestaan en die rechtsgang niet is benut, de burgerlijke rechter, in geval de geldigheid van dat besluit in het voor hem gevoerde geding in geschil is, er in beginsel van dient uit te gaan dat het besluit zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft rechtmatig is. Het hof dient dus uit te gaan van de rechtmatigheid van de aanslagen. Van dit beginsel kan worden afgeweken als sprake is van zo klemmende omstandigheden dat een uitzondering op dit beginsel van formele rechtskracht gerechtvaardigd is.
6. Zodanige klemmende omstandigheid kan het hof in deze zaak niet vaststellen. [appellant] stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de administratie van [appellant] onder zich te houden zonder dit mede te delen aan [appellant], waardoor [appellant] geen bezwaar (“althans geen concreet bezwaar”) kon maken tegen de aanslagen en geen deugdelijk inhoudelijk verweer kon voeren “en ook geen beroep kon instellen etc.”. [appellant] heeft deze, door de Staat gemotiveerd betwiste, stelling echter onvoldoende onderbouwd.
7. De stelling van [appellant] dat de in deze zaak ingestelde vorderingen op zichzelf niet zijn gebaseerd op het belastingrecht, maar op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad), kan hem evenmin baten. Ook in geval van een gestelde onrechtmatige daad moet uitgegaan worden van de juistheid van de aanslagen, zodat deze niet nihil kunnen worden verklaard of verminderd. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat toewijzing van (een van) de vorderingen er uitsluitend toe kan leiden dat [appellant] alsnog de gelegenheid krijgt inhoudelijk verweer te voeren tegen de opgelegde aanslagen. Daarbij heeft hij geen (rechtens te beschermen) belang, omdat de juistheid van de aanslagen al vaststaat. De civiele rechter kan de Staat ook niet gebieden om, buiten het wettelijke stelsel van bezwaar en beroep om, [appellant] toe te staan om alsnog bezwaar tegen de desbetreffende aanslagen in te dienen.
8. Bij het voorgaande is van belang dat de Staat reeds in eerste aanleg het volgende heeft aangevoerd:
- [appellant] heeft kennelijk de originele administratie aan IAG afgegeven zonder daarvan een kopie te maken en heeft die administratie kennelijk ook niet opgehaald na het faillissement van IAG, dit terwijl het op grond van artikel 52 Awr de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] was om te allen tijde te beschikken over een administratie waaruit alle voor de belastingheffing relevante gegevens blijken (conclusie van antwoord (CvA) 8.3.-8.5.);
- Het is niet aannemelijk dat [appellant] niet meer over zijn eigen administratie kon beschikken. De Staat betwist dat dan ook (CvA 8.6.-8.9., zie ook memorie van antwoord (MvA) 3.2.8. e.v.). Uit de brief van 16 februari 2009 van de rechter-commissaris in het faillissement van [appellant] (prod. 10 bij CvA) blijkt dat de curator in dat faillissement heeft verklaard dat een adviseur van [appellant] hem heeft verteld dat hij over de volledige administratie van 1996 tot en met 2006 beschikt. Van de relevante pagina’s van het kasboek van 1996 zijn hem bij het eindgesprek kopieën verstrekt. Bovendien zijn door More Management Consultants in 1999 nieuwe jaarstukken over het boekjaar 1996 toegezonden en onduidelijk is hoe die jaarstukken opgemaakt konden worden zonder dat men de beschikking had over de administratie, dit nu de jaarstukken afwijken van de door IAG over het boekjaar 1996 opgestelde jaarstukken. Voorts is van belang dat alleen de jaarstukken over 1996 zijn opgemaakt door IAG en de jaarstukken over 1997 en 1998 niet. Zonder nadere onderbouwing is onbegrijpelijk waarom [appellant] na het faillissement van IAG geen beschikking meer had over de administratie over 1997 en 1998. Niet in te zien is hoe andere accountantskantoren in staat zijn geweest om op 20 februari 2002 en 22 februari 2002, dus na het faillissement van IAG, jaarstukken over 1997 en 1998 op te stellen zonder te beschikken over de administratie over die jaren. Dat [appellant] wel de beschikking had over laatstgenoemde administratie blijkt ook uit de brief van 12 mei 2002 van Corn Consulting BV (productie 13 bij CvA) waarin staat vermeld dat zij een aantal bescheiden uit (o.a.) de jaren 1997 en 1998 aan de Staat doet toekomen. Op de laatste pagina van deze brief staat bovendien dat [appellant] nog primaire bescheiden over het boekjaar 1996 in zijn archief heeft gevonden en deze ook aan de Staat zal toezenden.
- de Staat beschikte rechtmatig over de stukken. De Staat had [appellant] meermalen om een volledige administratie gevraagd, zonder reactie. [appellant] had de stukken zelf bij de curator van IAG kunnen ophalen en er desgewenst kopieën van kunnen maken, maar in plaats daarvan heeft [appellant] de Staat verwezen naar de curator (CvA 8.11-8.12);
- [appellant] wist dat de Staat beschikte over (delen van) zijn administratie. De adviseur van [appellant], de heer [adviseur 1] van More Management Consultants, heeft op 16 april 2002 aan de Staat de gegevens van de curator van IAG verstrekt zodat de administratie daar kon worden opgevraagd (CvA 8.13, prod. 12 bij CvA). Voorts is tijdens de bespreking van 5 november 2003 uitgebreid gesproken over de stukken waarover de Staat via de curator van IAG beschikte (CvA 8.14, besprekingsverslag prod. 1 bij CvA; zie ook MvA 3.2.5. e.v.). In correspondentie met [appellant] en diens adviseur heeft de Staat er ook blijk van gegeven te beschikken over de (gebrekkige) administratie van [appellant]. De Staat heeft ook nooit ontkend (bepaalde stukken uit) de administratie onder zich te hebben. [appellant] had om kopieën kunnen vragen.
9. [appellant] is in appel hier niet op ingegaan. Aldus heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, respectievelijk dat hij als gevolg van onrechtmatig handelen van de Staat niet in staat is geweest de fiscale rechtsgang te volgen. Dit levert dus geen reden op om een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht te aanvaarden in dit geval.
10. [appellant] beroept zich, zo begrijpt het hof althans, ook nog op afzonderlijk onrechtmatig handelen van de belastingdienst, los van de aanslagen zelf, welk onrechtmatig handelen erin zou zijn gelegen dat de belastingdienst er opzettelijk voor zou hebben gezorgd dat [appellant] zich niet tegen de aanslagen kon verweren. [appellant] wil kennelijk op basis van de gevorderde verklaring voor recht de schade (op te maken bij staat) vorderen die door
dathandelen is veroorzaakt. Wat hier echter ook van zij geldt dat dit betoog zich richt tegen de wijze waarop de aanslagen tot stand zijn gekomen en daarom eveneens afstuit op het beginsel van formele rechtskracht. [appellant] had dit verwijt in bezwaar en bij de belastingrechter aan de orde kunnen stellen. Overigens blijkt uit hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen dat niet is komen vast te staan dat de belastingdienst er opzettelijk voor heeft gezorgd dat [appellant] zich niet tegen de aanslagen kon verweren.
11. De conclusie luidt dat dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in appel worden veroordeeld. Conform de vordering van de Staat zal het hof bepalen dat de aan de Staat te betalen proceskosten dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals door de Staat is gevorderd.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 14 september 2016;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 718,- voor griffierecht en € 1.611,- voor salaris van de advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van dit arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart deze procesveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en G. Dulek-Schermers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2018, in aanwezigheid van de griffier.