1.10.Bij beschikking van 13 november 2017 heeft de Minister besloten de uitlevering van [appellant] aan Turkije toe te staan.
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal bevelen hem niet uit te leveren aan Turkije, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
[appellant] heeft hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd:
- i) Bij uitlevering bestaat een concreet risico op schending van artikel 3 EVRM. [appellant] wijst in dat verband op de slechte detentieomstandigheden in Turkse gevangenissen na de mislukte staatsgreep van 15 juli 2016, in het bijzonder de overbevolking in die gevangenissen en de beperkte medische voorzieningen, waardoor zijn gezondheid gevaar loopt (dit in verband met zijn hartproblemen).
- ii) Uitlevering levert een schending op van artikel 8 EVRM (recht op respect voor het gezinsleven).
- iii) Uitlevering levert een schending op van de artikelen 18 en 21 VWEU (discriminatieverbod resp. het recht op vrij verkeer van EU-burgers). [appellant] beroept zich in dat verband op het hiervoor genoemde Petruhhin-arrest van het HvJ EU van 6 september 2016.
3. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van het beroep op artikel 3 EVRM (stelling (i)). Deze kwestie blijft dus in appel onbesproken.
5. Wel zijn grieven gericht tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM en de artikelen 18 en 21 VWEU (stellingen (ii) en (iii)).
6. Met grief 1 betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat zijn uitlevering niet leidt tot een schending van artikel 8 EVRM en/of tot bijzondere hardheid. Volgens [appellant] maakt de voorzieningenrechter ten onrechte een onderscheid tussen de gevolgen van de detentie als zodanig enerzijds en die van de uitlevering anderzijds. Aldus wordt naar zijn mening miskend dat het nu juist de detentie
in Turkijeis die het gezinsleven van [appellant] teniet zou doen. [appellant] voert aan dat zijn familie geen enkele band met Turkije heeft, dat zijn vrouw en kinderen de taal niet spreken en dat zij geen enkele mogelijkheid hebben om zich daar te vestigen. Zelfs een bezoek aan de gevangenis in Turkije zou bijzonder gecompliceerd zijn door de jonge leeftijd van de kinderen, de lange reisduur en de financiële situatie ([appellant] is kostwinner). Gelet op de ervaringen in andere Turkse uitleveringszaken is het volgens hem zelfs de vraag of de kinderen toestemming zullen krijgen om hun vader in detentie te bezoeken. De minderjarige kinderen van een andere cliënt van de advocaat van [appellant], die in 2015 vanuit Nederland aan Turkije werd uitgeleverd, is tot nu toe de toegang tot de gevangenis geweigerd omdat zij de Turkse nationaliteit niet bezitten, aldus [appellant]. Door uitlevering zou dus een eind komen aan het “family life” van [appellant] en zijn gezin. [appellant] betoogt dat staten volgens vaste jurisprudentie van het EHRM de beperking van de door artikel 8 EVRM beschermde rechten tot een minimum dienen te beperken en actief naar alternatieven dienen te zoeken. Zij moeten een zorgvuldige afweging maken tussen hetgeen noodzakelijk is in een democratische samenleving en de rechten van de betrokkene en moeten kiezen voor de minst ingrijpende maatregel. Uitlevering aan Turkije is juist het meest ingrijpend, terwijl er concrete alternatieven zijn, te weten het ondergaan van zijn gevangenisstraf in Nederland of Bulgarije. Indien [appellant] zijn straf in Bulgarije zou uitzitten zou zijn gezin hem wel kunnen volgen, aldus [appellant].
7. Grief 2 is gericht tegen de verwerping van het beroep op de artikelen 18 en 21 VWEU. De Staat moet aan alle EU-burgers dezelfde behandeling geven en mag niet in strijd handelen met het non-discriminatiebeginsel van het VWEU. Dit betekent, aldus [appellant], dat de Staat ter voorkoming van straffeloosheid zelf de tenuitvoerlegging van de straf van Turkije moet overnemen of in ieder geval “aanvullende actie” (memorie van grieven p. 7) moet ondernemen om Bulgarije in de gelegenheid te stellen dit te doen. Volgens [appellant] heeft de Staat niet aan zijn verplichtingen uit het Petruhhin-arrest voldaan. Naar zijn mening is louter informeren niet voldoende, aangezien uit Petruhhin blijkt dat “alle mechanismen voor samenwerking en wederzijdse bijstand” moeten worden aangewend. Bovendien was de vraag van de Minister of bij Bulgarije sprake is van een voornemen om een EAB uit te vaardigen, onjuist geformuleerd. Bulgarije had moeten worden gevraagd of zij een verzoek tot overname van de straf wilde doen onder het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74). Voor zover onduidelijk is of de plicht van de Staat zo ver reikt, verzoekt [appellant] aanhouding van de zaak totdat antwoord is gegeven op de prejudiciële vragen in een Finse zaak (Oikusministerio vs Raugevicius C 247/17).
8. De Staat voert gemotiveerd verweer.
9. Het hof stelt voorop dat de Staat niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat uitlevering naar Turkije de gevolgen zal hebben die [appellant] schetst. Dit betekent dat een dreigende inbreuk op het gezinsleven van [appellant] voorshands voldoende aannemelijk is en dat het er dus om gaat of die inbreuk gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling van de vraag of de Minister in redelijkheid tot uitlevering heeft kunnen beslissen, geldt dat de inbreuk op het recht op respect voor het gezinsleven in het algemeen wordt gerechtvaardigd (als bedoeld in lid 2 van artikel 8 EVRM) door de verdragsrechtelijke verplichting om aan een uitleveringsverzoek daar waar mogelijk gevolg te geven (in dit geval artikel 1 van het Europees verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, Trb. 1965, 9). Uit de rechtspraak van het EHRM (o.a. King t. het Verenigd Koninkrijk, EHRM 26 januari 2000, ECLI:NL:XX:2010:BM8413, NJ 2010, 449, par. 29) blijkt dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden het gezinsleven van meer gewicht kan worden geoordeeld dan voormelde verdragsrechtelijke verplichting en dat het EVRM aan burgers geen recht verschaft om in een bepaald land berecht of gedetineerd te worden. Aan dit laatste heeft het EHRM toegevoegd dat de mogelijkheid van berechting in dat bepaalde land, als alternatief voor uitlevering, een omstandigheid is die kan meewegen bij de vraag of uitlevering in strijd is met het EVRM. 10. [appellant] stelt dat er in dit geval concrete alternatieven zijn voor uitlevering die de inmenging in het gezinsleven voorkomen of verminderen en tegelijkertijd straffeloosheid voorkomen, te weten (onder meer) de mogelijkheid van overname van de executie door Bulgarije. Vaststaat dat Bulgarije negatief heeft gereageerd op de onder 1.8. vermelde brief van de Staat. Zoals hierboven vermeld meent [appellant] echter dat de Staat met die brief niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting op grond van de onder 1.7 genoemde arresten van het HvJ EU inzake Petruhhin en Pisciotti (hierna ook wel kortweg: de informatieverplichting).
11. Het is op zichzelf juist dat in de arresten inzake Petruhhin en Pisciotti wordt overwogen dat alle mechanismen voor samenwerking en wederzijdse bijstand moeten worden aangewend die op strafrechtelijk gebied uit hoofde van het Unierecht bestaan om EU-burgers te beschermen tegen maatregelen die hun het in art. 21 VWEU neergelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te kunnen reizen en te verblijven zouden kunnen ontnemen en tegelijkertijd straffeloosheid ten aanzien van strafbare feiten tegen te gaan. Dit neemt niet weg dat deze arresten aan de lidstaten geen verdergaande verplichting opleggen dan een plicht tot informatieverstrekking aan de betrokken andere lidstaat is. De vraag hoe ver die informatieverplichting reikt kan naar het oordeel van het hof niet los worden gezien van de bedoelde overwegingen en van het gemotiveerde beroep op een dreigende schending van artikel 8 EVRM in het onderhavige geval. Lidstaten dienen bij de uitvoering van EU-recht immers het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: het Handvest) na te leven en de uitleg van het EU-recht – en dus ook van voormelde arresten – moet in overeenstemming zijn met het Handvest. In dit concrete geval geldt dat artikel 7 van het Handvest, het artikel dat correspondeert met artikel 8 van het EVRM, moet worden gerespecteerd. Op grond van artikel 52 lid 3 van het Handvest moet deze bepaling worden uitgelegd in overeenstemming met de uitleg die het EHRM op grond van zijn eigen rechtspraak aan artikel 8 EVRM geeft. Daar komt bij dat artikel 21 VWEU meebrengt dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat EU-burgers ervan weerhouden worden zich in een andere lidstaat te vestigen uit vrees voor een inbreuk op hun gezinsleven als in deze zaak aan de orde is.
12. Naar voorlopig oordeel van het hof brengt dit mee dat de uit de arresten Petruhhin en Pisciotti voortvloeiende informatieverplichting in een geval als het onderhavige aldus moet worden begrepen dat de Staat een redelijke inspanning moet verrichten om de dreigende inbreuk op het gezinsleven van [appellant] zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Een dergelijke verplichting jegens [appellant] vloeit voort uit artikel 8 EVRM jo artikel 7 Handvest, alsmede uit de artikel 21 VWEU. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de Staat er niet mee kon volstaan een standaardbrief met een algemene verwijzing naar het uitleveringsverzoek aan Bulgarije te zenden. De Staat had tevens zodanig specifieke informatie moeten geven omtrent de persoon van de opgeëiste persoon, zijn gezinsomstandigheden en de dreigende inbreuk op zijn gezinsleven als uitlevering naar Turkije zou worden geëffectueerd, dat de lidstaat waar de opgeëiste persoon onderdaan van is (in dit geval Bulgarije) in staat was gesteld een geïndividualiseerde beoordeling uit te voeren van de vraag of er, gelet op artikel 8 EVRM jo artikel 7 Handvest en artikel, 21 VWEU, aanleiding is om de tenuitvoerlegging van de straf van [appellant] over te nemen.
13. Vast staat dat de Staat dit niet heeft gedaan. Daarmee heeft de Staat naar voorlopig oordeel van het hof niet afdoende voldaan aan zijn informatieverplichting. Dit betekent dat de Minister in redelijkheid niet kon beslissen om tot uitlevering aan Turkije over te gaan.
14. Uit het voorgaande volgt dat het appel slaagt en dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Bij deze uitkomst past dat de Staat in de proceskosten zal worden veroordeeld.