ECLI:NL:GHDHA:2018:1765

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
200.154.573/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandverzekering; brandstichting door verzekerde of door overvallers?

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot een brandverzekering. De appellanten, [appellant] en [appellante], stelden dat de brand in hun woning was veroorzaakt door overvallers, terwijl de verzekeraars, waaronder Aegon Schadeverzekering N.V. en andere, betoogden dat de brand door [appellante] zelf was gesticht. Het hof oordeelde dat de brandhaarden in de woning het gevolg waren van brandstichting, maar dat er onvoldoende bewijs was dat dit door overvallers was gedaan. Het hof concludeerde dat de brand onder het bed in de slaapkamer was aangestoken, waarschijnlijk met kaarsen, en dat er geen brandversnellers waren aangetroffen. De inconsistenties in de verklaringen van [appellante] en het tijdsverloop tussen de laatste waarneming van [appellant] en de ontdekking van de brand waren cruciaal voor de beoordeling. Het hof gaf [appellant] c.s. de gelegenheid om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat de brand door [appellante] was gesticht. De zaak werd verder behandeld met de mogelijkheid van getuigenverhoren.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.154.573/02
Zaaknummer rechtbank : C/09/445483 / HA ZA 13-712
arrest van 24 juli 2018
inzake

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] , respectievelijk [appellante] , en gezamenlijk [appellant] c.s.,
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen

1.Aegon Schadeverzekering N.V.,

gevestigd te Den Haag,

2. Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,

gevestigd te Den Haag,

3. ASR Verzekeringen N.V.,

gevestigd te Utrecht,

4. Achmea Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te Apeldoorn,

5. Delta Lloyd Schadeverzekering N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

6. London Verzekeringen N.V.,

gevestigd te Rotterdam,

7. Reaal Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerden,
hierna te noemen: verzekeraars,
advocaat: mr. A. Youssuf te Den Haag.
Het verdere verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot 4 juli 2017 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij dat arrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Verzekeraars hebben vervolgens een akte na tussenarrest genomen en [appellant] c.s. een akte na tussenarrest, tevens akte indiening producties. Op 20 november 2017 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben opmerkingen over het proces-verbaal gemaakt, [appellant] c.s. bij brief van 1 december 2017 en verzekeraars bij brief van 6 december 2017.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Zoals overwogen in r.o. 12 van het arrest van 4 juli 2017 (hierna: het tussenarrest), strijden partijen in hoger beroep in de eerste plaats over de vraag (1) of de brand is veroorzaakt door brandstichting, en – zo ja – (2) of de brand is gesticht door overvallers dan wel door [appellante] .
2. In het tussenarrest is het hof tot de conclusie gekomen dat ervan moet worden uitgegaan dat de brandhaarden het gevolg zijn van brandstichting, nu de brandhaarden in de slaapkamer, de bijkeuken en de garage als primaire brandhaarden moeten worden beschouwd, terwijl gesteld noch gebleken is dat aan het ontstaan daarvan een technische oorzaak of een ongeluk ten grondslag kan hebben gelegen. Het hof blijft bij deze conclusie.
Grief 2– die zich keert tegen de overweging in r.o. 4.5 van het bestreden vonnis dat [appellant] c.s. niet heeft betwist dat van brandstichting sprake is – en
grief 7– die zich keert tegen het oordeel van de rechtbank, kort gezegd, dat er sprake is geweest van vijf verschillende brandhaarden en dat dit wijst op brandstichting – behoeven in verband daarmee geen nadere bespreking.
3. Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of, zoals verzekeraars betogen, op grond van bijkomende omstandigheden is uitgesloten dat derden betrokken zijn bij de brandstichting. Zoals in r.o. 9 van het tussenarrest overwogen, rusten stelplicht, bewijslast en bewijsrisico van de negatieve betrokkenheid van [appellante] bij de brand op verzekeraars. Hetzelfde geldt voor de stelling dat betrokkenheid van derden uitgesloten is.
4. Voor beter begrip van de indeling van de woning neemt het hof hierna (nogmaals) de (schetsmatige) plattegrond met legenda over uit het door [appellant] c.s. bij memorie van grieven als productie 19a overgelegde rapport van BTB, p. 5. Opmerking verdient dat de niet van een letter voorziene ruimte tussen de met J, H, E en D aangeduide ruimten in werkelijkheid uit twee afzonderlijke ruimten bestaat: links een kantoor met een deur naar de garage/werkplaats (J) en rechts een kamer met een deur naar de bijkeuken (H).
De standpunten van partijen tot en met de memorie van antwoord met betrekking tot de mogelijkheid van een overval
5. Zoals reeds overwogen in het tussenarrest, onder 19, voert [appellant] c.s. in het kader van
grief 8aan dat er specifieke aanwijzingen zijn voor een overval (MvG, nr. 166 e.v.):
  • verschillende kasten en laden waren geopend, wat erop wijst dat deze doorzocht zijn;
  • er is geld meegenomen uit het geldkistje;
  • twee getuigen hebben verklaard dat een auto met hoge snelheid wegreed vanuit de richting van de brandende boerderij met daarin 4 of 5 mensen, mogelijk de overvallers;
  • C. [appellant] (broer en buurman van [appellant] ) heeft een onbekende auto zien staan op de Kerkweg;
  • gezien is dat een onbekend gebleven fietser hard voorbijreed vanuit de richting van de brand zonder zich iets aan te trekken van de brand;
  • [appellant] heeft zelf een auto op de oprit van de overbuurvrouw zien wegrijden toen deze buurvrouw thuiskwam.
In het kader van de
grieven 5, 6 en 10wijst [appellant] c.s. voorts op de volgende omstandigheden:
  • de aard van de verwondingen van [appellante] ; het letsel toont onder meer aan dat zij een klap in haar nek en/of op haar hoofd heeft gehad en voorts had zij vingerafdrukken op haar linker bovenarm staan (MvG, nr. 132-133);
  • de plotselinge (kortstondige) herinnering van [appellante] een week na het voorval dat zij in het kantoortje is geweest (MvG, nr. 141);
  • de omstandigheid dat [appellante] de voordeur, die normaliter met een nachtslot en twee hulpgrendels was afgesloten, heeft geopend (MvG, nr. 206-207).
6. Zoals reeds overwogen in het tussenarrest, onder 20, zijn er volgens Verzekeraars geen concrete aanwijzingen dat een overval heeft plaatsgevonden en is betrokkenheid van derden bij de brandstichting juist uitgesloten te achten op grond van de volgende (samengevat weergegeven) omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien:
er is brand gesticht op verschillende plaatsen in de woning: in de slaapkamer (C), in de bijkeuken (H) en in de garage (J); op de plaatsen van de primaire brandhaarden zijn noch door de politie noch door I-Tek brandversnellers aangetroffen;
in de slaapkamer is brand ontstaan onder het bed, waar resten van kaarsen werden aangetroffen; naar alle waarschijnlijkheid is met de kaarsen brand gesticht; hoogst onaannemelijk is dat derden door middel van kaarsen onder een bed brand hebben gesticht;
eventueel bij de woning aanwezige derden hadden door getuigen waargenomen moeten worden;
de verklaringen van [appellant] en van zijn vader dat zij na het ontdekken van de brand de voordeur hebben zien openstaan, waardoor eventuele derden langs die weg de woning hebben kunnen verlaten, zijn onaannemelijk; uit het onderzoek door politie en I-Tek is gebleken dat de voordeur tijdens de brand gesloten is geweest; de brandweer heeft zich met geweld toegang moeten verschaffen door de voordeur en kon in verband met de aanwezigheid van een kast achter de deur de woning maar moeilijk betreden;
in de woonkamer en het kantoor werden wel open laden aangetroffen, maar deze waren netjes geordend, zonder sporen van doorzoeking door derden; onduidelijk is op welke ‘uit laden en kasten getrokken spullen’ [appellante] doelt in haar verklaring ten overstaan van I-Tek (prod. 5 bij inleidende dagvaarding, bijlage 3, p. 5);
er is inconsistent verklaard over hetgeen zou zijn afgegeven aan de overvallers; aanvankelijk verklaarde [appellante] tegenover de politie dat zij een zwarte portemonnee met drukknop uit haar handtas had afgegeven, maar die bleek nog aanwezig in de handtas bij [appellante] op de plaats waar zij na het voorval is aangetroffen; later verklaarde zij tegenover I-Tek dat zij alleen biljetten (een briefje van € 20 en een briefje van € 10) aan de mannen heeft gegeven; het is weinig aannemelijk dat overvallers de handtas met portemonnee, de portemonnee in haar zak en de in de slaapkamer aanwezige andere portemonnee niet zouden hebben meegenomen;
[appellante] heeft onwaar en inconsistent verklaard over haar bezigheden direct voorafgaand aan het beweerdelijke aanbellen door overvallers; eerst verklaarde ze dat ze achter de was aan het ophangen was, later verklaarde ze dat ze aan het telefoneren was met zorginstelling De Roek en dat zij toen er werd aangebeld tegen haar gewoonte naar de voordeur liep in plaats van buitenom, omdat het telefoongesprek wat langer duurde; weer later bleek dat zij helemaal niet heeft gebeld; beantwoording van nadere vragen daarover aan [appellante] is belet door [appellant] , die toen verklaarde dat zijn echtgenote van plan was om te gaan bellen toen er werd aangebeld;
Het tijdsverloop tussen het laatste contact tussen [appellant] en [appellante] en het waarnemen van forse rook uit de woning was slechts ongeveer 10 minuten; dat is te kort voor de gebeurtenissen zoals geschetst door [appellante] : aanbellen, naar de voordeur lopen, een gesprek met de mannen aan de deur, naar de slaapkamer lopen om een tas/geld te pakken, naar het kantoor lopen voor de geldkist, lades openen en brand stichten op verschillende plaatsen zonder brandversnellers en het zich ontwikkelen van een op die wijze gestichte brand tot een brand zoals door [appellant] waargenomen.
Dient de rapportage van I-Tek buiten beschouwing te worden gelaten?
7. Het hof zal eerst nog ingaan op de vraag of, zoals [appellant] c.s. met
grief 1heeft bepleit, de rapportage van I-Tek buiten beschouwing dient te worden gelaten. Dit is volgens [appellant] c.s. het geval, omdat de onderzoeken door I-Tek niet onafhankelijk zijn uitgevoerd en geheel gericht waren op het vaststellen van brandstichting waardoor geen rekening is gehouden met andere mogelijkheden.
8. Het hof heeft in het tussenarrest, rekening houdend met de door [appellant] overgelegde rapporten, eveneens vastgesteld dat sprake is geweest van brandstichting. Gelet op de gronden waarop het hof heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van brandstichting, is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de onderzoeken door I-Tek niet zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat daardoor voor deze procedure relevante bewijsmiddelen verloren zijn gegaan. Dat I-Tek geen gebruik heeft kunnen maken van het volledige proces-verbaal van politie, dat zij eerst in hoger beroep tot haar beschikking heeft gekregen, maakt de onderzoeken niet onzorgvuldig. Partijen hebben verschillende lezingen van de gang van zaken op 26 oktober 2012, toen I-Tek behalve aan [appellant] ook vragen heeft gesteld aan [appellante] . Het hof ziet, zelfs indien wordt uitgegaan van de lezing van [appellant] c.s., geen grond om aan te nemen dat zich daarbij zodanige onzorgvuldigheden hebben voorgedaan dat om die reden van onrechtmatig verkregen bewijs zou moeten worden gesproken, nog daargelaten of dat tot gevolg zou moeten hebben dat de bevindingen uit het onderzoek buiten beschouwing moeten worden gelaten. Ook de gestelde, door verzekeraars gemotiveerd betwiste, omstandigheid dat BTB onvoldoende medewerking zou hebben gekregen toen door BTB verzocht werd om kopieën van de door I-Tek opgestelde rapporten en foto’s, rechtvaardigt niet de slotsom dat het onderzoek van I-Tek niet tot enig bewijs kan en mag leiden. Voor verzekeraars bestond er geen verplichting om rapporten aan [appellant] c.s. ter beschikking te stellen waarop zij zich in de procedure niet had beroepen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] c.s. (uiteindelijk) niet de beschikking heeft gehad over alle relevante stukken of zich daarover niet voldoende heeft kunnen uitlaten (vgl. akte uitlatingen van 19 juli 2016, nr. 9). Bij akte na tussenarrest, nr. 70 e.v. heeft [appellant] nog aangevoerd dat de rapporten van I-Tek eigenlijk vooral gebaseerd zijn op aannames en daardoor onbetrouwbaar zijn. Ook hierin ziet het hof evenwel geen grond om de rapporten van I-Tek buiten beschouwing te laten.
Grief 1faalt derhalve.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [appellante]
9. Directe, onderscheidende (slechts in het scenario van een overval passende), bewijzen dat [appellante] op 3 mei 2012 is overvallen – bijvoorbeeld in de vorm van getuigenverklaringen van derden dat zij overvallers in of rond de woning hebben gezien – ontbreken. Dit geldt ook voor de aard en de omvang van het letsel. Dit letsel past weliswaar goed in het overval-scenario, maar zoals hierna (onder 35-36) nog aan de orde zal komen, staat (nog) niet vast dat dit letsel slechts door mishandeling kan zijn veroorzaakt. Het overval-scenario steunt dan ook in belangrijke mate op de eigen verklaringen van [appellante] . Vast staat dat zij op een aantal punten verklaringen heeft afgelegd die achteraf onjuist en/of inconsistent zijn gebleken. Zo erkent [appellant] c.s. dat [appellante] inconsistent heeft verklaard over de portemonnees, doch dit zou te verklaren zijn doordat zij beide portemonnees in haar verklaringen heeft verwisseld (MvG, nr. 231). Ook over de vraag wat [appellante] aan het doen was toen zij besloot naar de voordeur te lopen, heeft zij inconsistent verklaard. Van de aanvankelijke verklaring dat zij in de bijkeuken de was aan het ophangen was, is zij nadien teruggekomen. Haar verklaring dat zij aan het bellen was met het verzorgingshuis De Roek, bleek achteraf onjuist. Eveneens onjuist is daarom haar verklaring dat zij, anders dan normaal, naar de voordeur liep omdat het telefoongesprek wat langer duurde. Ook over het al dan niet blaffen door de hond is wisselend verklaard: in de aangifte en in de verklaring van 27 juni 2012 tegenover I-Tek heeft [appellante] verklaard dat zij de hond heeft gehoord; bij de comparitie na antwoord (waarbij ook [appellante] aanwezig was) heeft [appellant] verklaard dat hij en [appellante] zich niet kunnen herinneren dat ze de hond hebben horen blaffen.
Volgens [appellant] c.s. valt dit allemaal te verklaren doordat [appellante] zich op bepaalde punten heeft vergist en doordat herinneringen van [appellante] kunnen zijn verloren gegaan of vervormd als gevolg van de traumatische gebeurtenissen (dissociatie). Volgens verzekeraars zijn de onjuistheden en inconsistenties evenwel aanwijzingen voor negatieve betrokkenheid van [appellante] bij de brand.
10. Op grond van in het geding gebrachte medische informatie over [appellante] valt naar het oordeel van het hof niet zonder meer uit te sluiten dat bij [appellante] sprake is geweest van dissociatie, waarvan verzekeraars niet gemotiveerd hebben weersproken dat hierdoor herinneringen kunnen worden vervormd of verloren gaan. Bij de comparitie op 20 november 2017 heeft [appellante] in dit verband verklaard dat haar geheugen ter zake van gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan tot aan het moment dat zij een klap kreeg, in orde is. Wat zij onjuist dan wel inconsistent heeft verklaard over het telefoongesprek en over het al dan niet blaffen van de hond is dan ook kennelijk niet het gevolg van dissociatie. Naar het oordeel van het hof kan evenwel ook niet volledig uitgesloten worden geacht dat [appellante] zich bij haar verklaringen op bepaalde punten (toch) heeft vergist, zelfs waar zij niet slechts betrekking hebben op onbelangrijke details. Op dit punt geeft het hof haar derhalve het voordeel van de twijfel.
11. Het voorval waarbij [appellante] een week na de brand in het kantoortje in een vlaag een herinnering leek te hebben aan de overval, zou wellicht – zoals [appellant] c.s. stelt (MvG, nr. 141) – kunnen aansluiten bij geheugenverlies na een traumatische gebeurtenis, maar om te kunnen gelden als een positieve aanwijzing voor een overval is het te onbepaald. Ook zonder overval kan de brand voor [appellante] moeilijk anders dan een traumatische gebeurtenis zijn geweest.
12. Uit de overgelegde medische informatie kan worden afgeleid dat [appellante] reeds voor 3 mei 2012 perioden had van psychische klachten waarbij de eerdere branden een rol speelden, en dat zij ook na de brand op 3 mei 2012 ernstige psychische klachten heeft ondervonden. Voor de beoordeling of [appellante] al dan niet negatief betrokken is geweest bij de brandstichting, biedt dit een en ander naar het oordeel van het hof evenwel geen aanknopingspunt. [appellant] c.s. heeft gesteld dat het gelet op haar angstklachten ten gevolge van eerdere branden (waardoor zij bang is voor vuur) niet aannemelijk is dat [appellante] de brand heeft gesticht. Het hof acht deze stelling, die door verzekeraars ter comparitie is betwist, onvoldoende onderbouwd, zodat het daaraan voorbijgaat. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen.
De (overige) door [appellant] c.s. genoemde aanwijzingen voor een overval
13. Het hof is van oordeel dat de door [appellant] c.s. genoemde aanwijzingen met betrekking tot de openstaande laden en kasten, het geldkistje en de voordeur onvoldoende grond bieden om ervan uit te gaan dat inderdaad een overval heeft plaatsgevonden.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat als geen overval heeft plaatsgevonden, rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat [appellante] daarover opzettelijk onjuist heeft verklaard. In dat geval valt niet uit te sluiten dat zij ook op andere wijze heeft getracht ingang te doen vinden dat zij is overvallen. Daarom vormen de ontsluiting van het nachtslot en de hulpgrendels van de voordeur, het openstaan van kasten, laden en het geldkistje geen ondubbelzinnige aanwijzingen voor een overval. Volgens [appellant] c.s. was het helemaal niet mogelijk dat [appellante] alle kasten en laden zelf heeft geopend, maar aan deze stelling gaat het hof als onvoldoende gemotiveerd voorbij. Aan bewijslevering, hoewel aangeboden, wordt daarom niet toegekomen. Of er daadwerkelijk geld uit het geldkistje is verdwenen, staat tussen partijen niet vast maar zou eveneens niet per se het gevolg hoeven zijn van een overval.
14. Van de door [appellant] c.s. genoemde waarnemingen van stilstaande en rijdende auto’s en een onbekend gebleven fietser kan evenmin worden gezegd dat zij voldoende concrete aanwijzingen opleveren dat een overval heeft plaatsgevonden. Ook als de gesignaleerde waarnemingen met betrekking tot een fietser en een of meer auto’s juist zijn, hetgeen niet vaststaat, is er immers geen grond om aan te nemen dat de betrokken personen overvallers zijn geweest. Daarvoor is in elk geval niet voldoende dat een auto met hoge snelheid over de Slievensestraat heeft gereden, al dan niet komend uit de richting van de boerderij, een buitenlands kenteken voerde en meerdere inzittenden had en ook niet dat de fietser geen (zichtbare) aandacht aan de brand besteedde. Van de auto die de broer van [appellant] heeft zien stilstaan op de Kerkweg, hebben verzekeraars onweersproken gesteld dat dit vermoedelijk de auto van getuige Voermans was. Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende grond om ervan uit te gaan dat verzekeraars zich niet voldoende hebben ingespannen om de betrokkenen te achterhalen. De onderzoeken van verzekeraars hebben verder geen aanwijzingen voor het overval-scenario opgeleverd.
15. Op de betekenis van de verwondingen van [appellante] en het tijdsverloop komt het hof hierna, onder 26 en volgende, nog terug.
De omstandigheden die volgens verzekeraars betrokkenheid van derden uitsluiten
16. Tot zover is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat er een overval heeft plaatsgevonden. Dat brengt als zodanig evenwel niet mee dat betrokkenheid van derden bij de brandstichting uitgesloten is. Of brandstichting door derden is uitgesloten, zal het hof bespreken aan de hand van de hiervoor onder 6 weergegeven omstandigheden waaruit dit volgens verzekeraars blijkt.
Ad i en ad ii (wijze van brandstichting)
17. Zoals hiervoor (onder 2) overwogen, staat tussen partijen vast dat de brand is veroorzaakt door brandstichting. Tussen partijen is niet in geschil dat er ter plaatse van de primaire brandhaarden geen sporen van brandversnellers zijn vastgesteld. Het hof gaat er derhalve van uit dat geen brandversnellers zijn gebruikt.
18. Partijen zijn het erover eens dat er in ieder geval een primaire brandhaard in de slaapkamer was, maar verschillen van mening hoe de brand daar is ontstaan. Er waren volgens FTO in de slaapkamer meer (twee of drie) brandhaarden, maar omdat het brandbeeld ten tijde van het onderzoek van I-Tek zeer verstoord was, heeft I-Tek de slaapkamer toen als één brandhaard aangemerkt. Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat in de slaapkamer onder het bed brand is gesticht, naar alle waarschijnlijkheid met behulp van kaarsen. De gemotiveerde onderbouwing hiervan door verzekeraars, laatstelijk bij memorie van antwoord onder verwijzing naar het rapport van I-Tek van 30 maart 2016, is door [appellant] c.s. niet voldoende weersproken. Bij akte uitlatingen van 19 juli 2016 heeft hij (door verwijzing naar een reactie van BTB van 7 juli 2016) er slechts op gewezen dat aan de bevindingen van I-Tek alleen op grond van de foto’s, verkregen van FTO en zonder daarbij de ten tijde van het onderzoek door I-Tek reeds afgevoerde inventaris te betrekken, geen waarde mag worden verbonden. I-Tek heeft zich evenwel aangesloten bij de bevindingen van FTO, die het ‘maagdelijke’ brandbeeld heeft onderzocht en op de foto’s vastgelegd. Van belang acht het hof ook dat ter plaatse van de beide brandhaarden onder het bed door FTO geen restanten van elektrische apparaten of andere ontstekingsbronnen zijn aangetroffen die de brand kunnen verklaren (proces-verbaal FTO, p. 4, bijlage bij BTB II). Aan het hof is niet gebleken dat, zoals [appellant] c.s. in de toelichting op
grief 7stelt, I-Tek uitgaat van andere locaties voor de brandhaarden dan FTO en evenmin dat het destructieve karakter van de brand eraan in de weg staat voornoemde conclusie met betrekking tot de oorzaak van de brand te trekken. Aan de verder niet gemotiveerde opmerking (MvG, p. 49) dat de kaarsen op grond van het brandbeeld en brandverloopindicatoren volledig kunnen worden uitgesloten, gaat het hof voorbij. Of de geboortekaarsen die volgens [appellant] c.s. in de slaapkamer stonden, te groot waren om onder het bed te plaatsen (MvG, p. 50), kan in het midden blijven, nu door verzekeraars niet is gesteld dat de brand met de door [appellant] c.s. bedoelde kaarsen is gesticht. Wel is door verzekeraars gemotiveerd betwist (MvA, nr. 61) dat de onder het bed aangetroffen kaarsen daar kunnen zijn terechtgekomen als gevolg van de luchtstroom als gevolg van de door de hitte van de brand gesprongen slaapkamerruit, aangezien brand tot overdruk leidt en het springen van de ruit derhalve tot een luchtstroom naar buiten moet hebben geleid. Voorts hebben verzekeraars er gemotiveerd op gewezen (MvA, nr. 62) dat het onwaarschijnlijk is dat de kaarsen als gevolg van de bluswerkzaamheden op de vloer zijn terechtgekomen, gelet op de intacte vloerbedekking onder een van de kaarsen en de versmelting met de vloerbedekking van een andere kaars. Ook hierop is door [appellant] c.s. niet meer ingegaan, zodat het hof aan deze ‘verklaringen’ voor de aanwezigheid van kaarsresten op de grond als onvoldoende gemotiveerd voorbijgaat.
19. Het hof acht het bepaald onaannemelijk dat, nu ervan moet worden uitgegaan dat inderdaad brand is gesticht onder het bed, naar aan te nemen valt met behulp van kaarsen en in elk geval zonder brandversnellers, deze is veroorzaakt door overvallers.
Ad iii (geen overvallers waargenomen)
20. Nu is betwist dat eventueel bij de woning aanwezige derden, zoals overvallers, door getuigen – waaronder [appellant] – hadden moeten zijn waargenomen, staat dit niet vast. Het hof acht het wel opmerkelijk dat [appellant] c.s. bij akte uitlatingen van 19 juli 2016, nr. 3 opmerkt dat de hele reconstructie door I-Tek van de positie van [appellant] ten tijde van het ontstaan van de brand (MvA, prod. 5) onjuist is, aangezien die locatie, zoals ingetekend op de situatieschets op het tiende blad van de reconstructie, nagenoeg geheel lijkt overeen te komen met wat daarover door hem is gezegd bij de comparitie in eerste aanleg.
Ad iv (de voordeur)
21. Op grond van de analyse door I-Tek in het rapport van 30 maart 2016, p. 29-33, die [appellant] c.s. bij akte uitlating van 19 juli 2016 slechts summier en daardoor onvoldoende heeft weersproken, acht het hof het waarschijnlijk dat de voordeur ten tijde van de brand niet heeft opengestaan. Dit stemt overeen met de verklaring van getuige Voermans, maar niet met die van [appellant] en zijn vader. Hoe dat ook zij, als onweersproken door [appellant] c.s. gesteld staat wel vast dat de voordeur niet was afgesloten met de nachtschoot en de hulpgrendels. Dat hoeft echter niet zonder meer te betekenen (vergelijk hiervoor, onder 13) dat [appellante] inderdaad is overvallen.
Ad v (stand van laden en kastdeuren)
22. Aan het hof is niet duidelijk geworden dat uit de wijze waarop de laden en kastdeuren na de brand zijn aangetroffen, iets kan worden afgeleid over eventuele doorzoeking door overvallers.
Ad vi en vii (inconsistente verklaringen van [appellante] ).
23. Het hof verwijst naar wat het hierover heeft overwogen onder 9 en 10 heeft overwogen. Hoewel er sprake is van op onderdelen, niet slechts betrekking hebbend op onbelangrijke details, onjuiste dan wel inconsistente verklaringen van [appellante] , volgt daaruit toch niet ondubbelzinnig dat zij negatief betrokken is geweest bij de brandstichting.
Ad viii (tijdsverloop)
24. Op de betekenis van het tijdsverloop komt het hof hierna, onder 26 en volgende, nog terug.
25. Samengevat volgt uit het voorgaande dat de omstandigheden iii tot en met vii geen duidelijke aanwijzingen opleveren dat betrokkenheid van derden is uitgesloten, maar dat het op grond van de wijze waarop in de slaapkamer brand is gesticht (de omstandigheden i en ii) bepaald onaannemelijk is dat de brand is veroorzaakt door overvallers.
De betekenis van het tijdsverloop en de verwondingen van [appellante]
26. Zoals hiervoor onder 15 en onder 24 aangekondigd, komt het hof thans terug op de betekenis van het tijdsverloop van de gebeurtenissen voor de beoordeling van de door partijen gepresenteerde scenario’s, alsmede op de verwondingen van [appellante] .
27. De gemotiveerde stelling van verzekeraars dat een periode van slechts ongeveer tien minuten te kort was voor de gebeurtenissen zoals geschetst door [appellante] , is door [appellant] c.s. aanvankelijk niet met zoveel woorden weersproken. Wel heeft [appellant] c.s. gesteld dat [appellante] , gelet op de tijdslijn, de brand niet in haar eentje heeft kunnen stichten (inleidende dagvaarding, nr. 33), maar dit is door verzekeraars betwist (conclusie van antwoord, nr. 11) en ligt ook niet voor de hand, aangezien [appellante] een deel van de handelingen verricht kan hebben voordat [appellant] haar voorafgaand aan de ontdekking van de brand voor het laatst heeft gezien.
28. Nadat het hof het tijdsverloop bij het tussenarrest aan de orde heeft gesteld, zijn partijen daarop nader ingegaan bij hun vervolgens genomen akten en bij de comparitie. [appellant] c.s. heeft in zijn akte na tussenarrest onder verwijzing naar een rapport van BTB van 5 november 2017 het standpunt ingenomen dat uit de rapportage van I-Tek volgt dat de brand moet zijn gesticht in ongeveer vijf minuten (tussen 9:15 uur en 9:20 uur) en dat dit tijdsbestek te kort is geweest voor [appellante] om de brand te stichten. Ter comparitie heeft [appellant] c.s. zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de brand moet zijn gesticht tussen ongeveer 9:15 uur en 9:30 uur, zodat daarvoor geen vijf minuten maar vijftien minuten beschikbaar waren. Dit laatste standpunt is evenwel strijdig met de opmerking van de advocaat van [appellant] c.s. dat de getuigen Voermans en Jacobs al om 9:25 uur rook aan de voorkant hebben waargenomen. Ook [appellant] zelf heeft verklaard dat hij ongeveer tien minuten nadat hij [appellante] voor het laatst had gesproken, rook aan de achterzijde uit de woning zag komen. Het hof gaat er daarom vooralsnog van uit dat de brand, als deze is gesticht door overvallers, moet zijn gesticht tussen 9:15 uur (toen [appellant] en [appellante] elkaar nog spraken) en 9:25 uur, derhalve in tien minuten. Zou [appellante] de brand hebben gesticht, dan geldt deze beperking in tijd niet, omdat er geen noodzaak bestaat om aan te nemen dat zij de daarmee gemoeide handelingen allemaal pas vanaf 9:15 uur heeft verricht. Voor 9:15 uur was zij immers alleen in de woning, terwijl haar echtgenoot achter de woning aan het werk was. Als [appellante] toen al (een deel van) de handelingen heeft verricht en het enige tijd heeft gekost voordat de branden – waaronder, als overwogen, waarschijnlijk een of meer kaarsen onder het bed, in elk geval zonder brandversnellers – zich zodanig hadden ontwikkeld dat zij tot forse rook leidden, valt niet in te zien dat dit – zoals [appellant] c.s. ter comparitie nog heeft gesteld – tot rook- of roetsporen op of aan het lichaam of de kleding van [appellante] had moeten leiden.
29. Bij de beoordeling of het overval-scenario past in het tijdsverloop, gaat het hof ervan uit dat in dit scenario een derde overvaller de woning pas ongemerkt heeft kunnen binnendringen toen [appellante] zich naar de voordeur had begeven omdat er was aangebeld (dit wordt naar het hof begrijpt ook wel aangeduid als ‘babbeltruc’, onder andere in het door [appellant] c.s. bij akte na tussenarrest overgelegde rapport van BTB van 5 november 2017), dan wel op zijn vroegst op het moment dat [appellante] en [appellant] elkaar om 9:15 uur voor het laatst voor de ontdekking van de brand hebben gesproken. Voor zover [appellant] c.s. ter comparitie nog heeft willen betogen dat de insluiping nog eerder kan hebben plaatsgevonden, acht het hof die (verder niet uitgewerkte en overigens tardief aangevoerde) mogelijkheid zodanig onwaarschijnlijk dat daaraan voorbijgegaan moet worden. [appellante] was immers vóór 9:15 uur naar eigen zeggen bezig met de was in de bijkeuken en had dan ook, zeker nu de deur tussen de bijkeuken en de achterentree kennelijk niet gesloten was (vgl. tussenarrest, onder 16) de derde overvaller eenvoudig kunnen waarnemen als deze door de keukendeur zou zijn binnengekomen.
30. Het hof neemt in aanmerking dat in het overval-scenario moet worden aangenomen dat in de beschikbare tijd van ongeveer tien minuten de navolgende gebeurtenissen moeten hebben plaatsgevonden (vgl. prod. 22 bij MvG):
- terwijl [appellante] in de bijkeuken bezig was met de was of in de keuken stond om te gaan telefoneren, hoorde zij de voordeurbel en is zij vanuit de bijkeuken of de keuken door de woning naar de voordeur gelopen;
- [appellante] ontsloot het nachtslot en ontgrendelde de voordeur en deed deze een stukje open;
- ze zag twee mannen die haar om werk vroegen;
- toen zij antwoordde dat zij geen werk voor ze had, vroeg een van de mannen om geld en werd de deur verder opengeduwd;
- [appellante] is de gang ingelopen en zei dat ze haar man ging halen;
- de mannen stonden nog in de deuropening en er werd nogmaals om geld gevraagd;
- [appellante] heeft gezien dat in de slaapkamer kasten en laden openstonden en dus kennelijk waren doorzocht;
- zij is de slaapkamer ingelopen om haar tas te pakken om daaruit haar portemonnee te geven;
- [appellante] liep terug naar de huiskamer en gaf haar portemonnee af;
- vervolgens werd zij van achteren vastgepakt door een derde persoon die zijn handen om haar nek sloeg; zij kreeg zij een klap in haar nek en tegen haar hoofd;
- [appellante] is toen bewusteloos geraakt;
- later herinnert zij zich dat zij op enig moment met de overvallers in het kantoortje is geweest en dat zij kennelijk, na te zijn bijgekomen of te zijn bijgebracht, onder druk is gezet (en daarbij kennelijk is mishandeld) om de sleutel van het geldkistje aan te wijzen;
- de overvallers stichten op drie verschillende plaatsen in de woning brand, zonder gebruik van brandversnellers; in de slaapkamer zijn meerdere brandhaarden, waaronder onder het bed;
- de overvallers ontkomen ongezien;
- de rook ontwikkelt zich zodanig dat deze omstreeks 9:25 uur door Jacobs werd waargenomen aan de voorzijde en dat [appellant] omstreeks hetzelfde tijdstip aan de achterzijde veel rook en vuur in de woning zag.
31. Het hof acht het op grond van de voorhanden gegevens, waaronder de door verzekeraars bij akte na tussenarrest overgelegde rapportage van I-Tek van 12 oktober 2017, en mede gelet op de wijze waarop de brand is gesticht (zie hiervoor, onder 19), zodanig onwaarschijnlijk dat de hiervoor genoemde gebeurtenissen binnen het beschikbare tijdsbestek hebben plaatsgevonden dat het hof voorshands bewezen acht dat dit niet het geval is geweest.
32. Aan [appellant] c.s. zal gelegenheid worden geboden om, zoals aangeboden, tegenbewijs te leveren.
33. Over de verwondingen van [appellante] overweegt het hof als volgt.
34. De verwondingen zijn beschreven een brief van 17 april 2013 van dr. J.A.P. van Hiel, neuroloog, als
“een mild schedel-herstel trauma en ook diverse kneuzingen op het lichaam na verhaal van geweldstrauma”
en meer gedetailleerd in een daarbij gevoegde brief van 3 mei 2012 van de Eerste Hulp aan de huisarts van [appellante] , onder meer inhoudende:

Anamnese:
(…)
A/
A/vanochtend mogelijk overvallen door twee overvallers in huis en geslagen in
de nek en op het hoofd. Had 5 minuten voordat het gebeurde nog met haar
echtgenoot gesproken. Deze vond haar toen helder en alert. Echtgenoot werd
gealarmeerd toen hij 10 minuten later brand uit het huis zag komen. Is naar zijn
vrouw gerend. zij had zichzelf buiten in veiligheid gebracht. volgens echtgenoot
is zij niet aan rook of vuur blootgesteld geweest, bij aankomst ambulance is
patiente helder en klaagt over pijn in de nek, hoofd, thorax, bekken en
onderbeen. zou mogelijk ook hard zijn gevallen. Van de daders ontbreekt elk
spoor.
Onderzoek:
ATLS opvang:
A: ademweg vrij, geen tekenen van inhalatie trauma. CWK geïmmobiliseerd.
B: thorax: uitwendig geen verwondingen, trachea midline, subcutaan
emfyseem-, CVD nor bdz, symmetrische excursies, sa02 100 % bij 10 L NRM)
C: RR 160/90 mmhg, p 66/min r.a., abdomen: soepel, np, WT, drukpijn-,
D: E2 M4 V2, score 8. pupillen: PEARL, geen mayo-tube
E; T 37 C
secundary survey
H/H: Geen roetdeeltjes wenkbrauwen, neusharen of mondhoeken, niet
stridoreus of bronchospastisch. Geen losse tandelementen of bloed
fors hematoom boven rechter oog. Battle sign-, malocclusie-
thorax: ga
abdomen: soepel, ga
bekken: stabiel
femur/onderbenen: ga
armen: linker ondrarm 2 snijwonden
X-CWK: corpora goed in lijn, geen #
X-TWK/LWK: geen #
X-bekken/heup: geen #
X-femur/onderbeen; geen #
CT-cerebrum: geen bloeding of contusie haarden
Diagnose:
1) licht schedel hersen trauma, contusio cerebri
2) multipele contusies lichaam”.
Bij akte na tussenarrest heeft [appellant] c.s. nog aanvullende medische informatie overgelegd, waaronder gedeelten van het huisartsenjournaal. Deze gedeelten bevatten evenwel geen gegevens van direct voor en na de brand: de eerste vermelding nadien dateert van 14 juni 2012.
35. In het tussenarrest, onder 22, heeft het hof overwogen dat [appellant] c.s. heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden dat de verwondingen van [appellante] slechts door mishandeling door overvallers kunnen zijn veroorzaakt. Het hof had dit afgeleid uit de memorie van grieven, nr. 132. Bij akte na tussenarrest, nr. 9, heeft [appellant] c.s. zijn standpunt in die zin verduidelijkt, dat de verwondingen niet slechts door mishandeling door de overvallers kunnen zijn veroorzaakt, maar dat het letsel wel kan bevestigen dat sprake is geweest van een overval. Daaraan voegt [appellant] toe dat de geconstateerde ‘battle-sign’ (naar het hof begrijpt: een blauwe verkleuring achter het oor die kan optreden bij een schedelbasisfractuur), de hersenkneuzing en schedeltrauma erop wijzen dat sprake is geweest van een klap of zelfs meerdere klappen op het hoofd en/of in de nek en dat alle geconstateerde verwondingen in elk geval niet het gevolg kunnen zijn geweest van een enkele val. Dit laatste hebben verzekeraars echter, naar het hof opmerkt, ook niet gesteld.
36. Nu [appellant] c.s. aldus niet uitsluit dat de verwondingen van [appellante] ook anders dan door mishandeling door de overvallers kunnen zijn veroorzaakt (bijvoorbeeld doordat zij – zoals vermeld in de brief van 3 mei van de Eerste Hulp bij de anamnese – mogelijk ook hard is gevallen), valt aan de hand van de verwondingen derhalve niet met zekerheid vast te stellen dat het overval-scenario, waarvan het hof hiervoor voorshands bewezen heeft geacht dat dit uitgesloten kan worden geacht, toch juist is. Ook andere oorzaken zijn denkbaar, bijvoorbeeld een val van de trap, al dan niet veroorzaakt doordat [appellante] niet meer op haar benen kon blijven staan (zowel voor als na de brand heeft [appellante] last gehad van klachten waarbij zij niet meer op de benen kon staan: akte na tussenarrest, nr. 61; MvG, prod. 21).
37. Niettemin zou in het kader van het door [appellant] c.s. te leveren tegenbewijs van (aanvullend) belang kunnen zijn of andere oorzaken van de verwondingen dan mishandeling door overvallers – bijvoorbeeld vallen van de trap – op medische gronden zeer onwaarschijnlijk kunnen worden geacht. Niet uit te sluiten valt dat een medicus hierover nog een oordeel kan geven aan de hand van de in de brief van 3 mei 2012 van de Eerste Hulp genoemde CT-scan van het hoofd.
38. Daarbij wijst het hof nog wel op het volgende. De vraag kan worden gesteld of uit de brief van 3 mei 2012 van de Eerste Hulp kan worden afgeleid dat een battle sign is geconstateerd: uit de koppeltekens in de zinsnede
“Battle sign-, malocclusie-”
moet wellicht worden afgeleid dat na onderzoek juist is geconstateerd dat van een battle sign géén sprake is geweest, omdat het koppelteken hier zou kunnen staan voor “min”/negatief. Immers, gesteld noch gebleken is dat van malocclusie (het niet goed op elkaar aansluiten van gebitselementen van de boven- en onderkaak) sprake was en ook achter dat woord is een koppelteken geplaatst. Daar komt nog bij dat een battle sign – naar Van Boomen c.s. stelt – optreedt of kan optreden in het geval van een schedelbasisfactuur en uit de overgelegde medische gegevens vooralsnog niet blijkt dat een dergelijk letsel bij [appellante] is vastgesteld. Het hof realiseert zich dat verzekeraars zich hierover niet hebben uitgelaten, maar verzekeraars hebben wel aangevoerd dat gewaakt moet worden tegen het trekken van medische conclusies door juristen. Mocht [appellant] c.s. bij het leveren van tegenbewijs ook de medische gegevens willen betrekken, dan kan dit aspect alsnog aan de orde komen.
Slotsom
39. De slotsom is dat het gerechtshof, zoals hiervoor onder 32 overwogen, aan [appellant] c.s. gelegenheid zal bieden voor het leveren van tegenbewijs tegen hetgeen onder 31 voorshands bewezen is geoordeeld. Voor het geval [appellant] dit tegenbewijs wil leveren door middel van het doen horen van getuigen, zal het hof een datum voor getuigenverhoren bepalen. Het hof verzoekt [appellant] c.s. om, wanneer hij behalve op getuigenbewijs ook nog op schriftelijke bewijsstukken een beroep wil doen, die voorafgaand aan de getuigenverhoren aan het hof en aan verzekeraars te doen toekomen zodat met die stukken ook bij het horen van de getuigen rekening kan worden gehouden.
Beslissing
Het hof:
Het gerechtshof:
  • laat [appellant] c.s. toe tot het tegenbewijs tegen hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 31 voorshands bewezen is geoordeeld;
  • bepaalt dat, indien [appellant] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. F.R. Salomons op donderdag 18 oktober 2018, om 9:30 uur;
  • bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden november en december van 2018 en januari van 2019, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
  • bepaalt dat de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier worden opgegeven;
  • verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, P.M. Verbeek en C.A. Joustra en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2018 in aanwezigheid van de griffier.