ECLI:NL:GHDHA:2018:1757

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
BK-18/00385
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep motorrijtuigenbelasting en boete; bewijslast belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een boete zijn opgelegd. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van € 3.577 voor de periode van 13 december 2014 tot en met 22 november 2016, met een gelijke boete. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de auto niet feitelijk aan hem ter beschikking heeft gestaan. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de auto niet op de openbare weg heeft gebruikt en dat deze in een parkeergarage stond. De Inspecteur heeft echter betwist dat belanghebbende niet de feitelijke beschikking over de auto had. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd, en belanghebbende is in hoger beroep gegaan. Het Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het Hof oordeelt dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd. Het Hof volgt de overwegingen van de Rechtbank en concludeert dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. De uitspraak is gedaan op 29 juni 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00385

Uitspraak van 29 juni 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, kantoor Apeldoorn, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 18 januari 2018, nr. SGR 17/5096.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende zijn over het tijdvak van 13 december 2014 tot en met 22 november 2016 met betrekking tot een auto met een buitenlands kenteken een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting van € 3.577 en bij beschikking een boete van € 3.577 opgelegd.
1.2.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boeteschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 22 juni 2018. Partijen zijn verschenen.

Feiten

2.1.
Bij een controle op 23 november 2016 om 15.30 uur is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van de auto, een [A] met het Bulgaarse kenteken […] , gebruik maakt van de openbare weg in Nederland ("Rijksweg A4 rechts 14.7 in Hoofddorp"). Motorrijtuigenbelasting is niet betaald.
2.2.
Vóór 13 december 2014 heeft de auto het Nederlandse kenteken […] . Op 13 december 2014 is de auto als geëxporteerd aangegeven. Op 14 maart 2017 is de auto weer op het Nederlandse kenteken ingeschreven en op naam van belanghebbende gesteld.
2.3.
Belanghebbende is sinds 23 november 2005 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), vanaf 6 juni 2013 op het adres [Y] in [Z] .
2.4.
Naar aanleiding van de constatering bij controle, gevoegd bij de periode dat de auto in Nederland is geregistreerd en de inschrijving van belanghebbende in de BRP, heeft de Inspecteur van belanghebbende voor de periode 13 december 2014 tot en met 22 november 2016 motorrijtuigenbelasting nageheven en aan hem een boete van 100 percent van de belasting opgelegd.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
5. In geschil is of [de Inspecteur] de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot juiste bedragen heeft vastgesteld.
6. De rechtbank overweegt dat motorrijtuigenbelasting wordt geheven ter zake van het houden van een motorrijtuig. Op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet Mrb), is de houder van een motorvoertuig degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Op grond van artikel 7, derde lid, van de Wet Mrb wordt deze houder, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben als hij is ingeschreven in de Brp.
7. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet Mrb kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig wordt aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is afgegeven. De na te heffen belasting wordt op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wet Mrb berekend vanaf het begin van het tijdvak, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet Mrb. Het tijdvak voor de heffing van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig vangt aldus aan met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de Brp. Indien blijkt dat het motorrijtuig over een gedeelte van deze periode niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan aan degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd, of de belasting over de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft voor het motorrijtuig is betaald, wordt de belasting in zoverre niet nageheven respectievelijk in zoverre verminderd (artikel 34, derde en zesde lid, van de Wet Mrb).
8. De rechtbank is van oordeel dat, nu [belanghebbende] tijdens de controle het motorvoertuig feitelijk ter beschikking had, [de Inspecteur] [belanghebbende] terecht als houder van het motorvoertuig heeft aangemerkt. Er is immers voldaan aan het wettelijk criterium 'feitelijk ter beschikking hebben' als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet Mrb. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag in beginsel terecht is opgelegd.
9. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat de auto niet feitelijk op de openbare weg in Nederland is gebruikt in de periode van 13 december 2014 tot en met 22 november 2016. [Belanghebbende] stelt dat hij de auto op 14 december 2016 naar Nederland heeft gehaald om deze te laten keuren door de RDW. Gedurende de periode dat de auto in Nederland was heeft deze in een gesloten parkeerfaciliteit gestaan, aldus [belanghebbende].
10. De rechtbank stelt voorop dat het aan [belanghebbende] is om aan te tonen dat de auto hem van 13 december 2014 tot en met 22 november 2016 niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Daartoe heeft [belanghebbende] overgelegd een factuur voor herschrijving en tenaamstelling van de RDW van 14 december 2016, met daarbij een kopie van het formulier ten behoeve van de BPM-aangifte. Ook is een brief van Q-Park overgelegd, waarin wordt bevestigd dat aan [belanghebbende] met ingang van 17 oktober 2015 een parkeerplaats ter beschikking is gesteld.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] met hetgeen hij heeft aangevoerd niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. [Belanghebbende] stelt dat de auto in december 2016 naar Nederland is gehaald, terwijl het gebruik van de weg is geconstateerd in november 2016. Ook het parkeerabonnement bij Q-Park dat reeds in 2015 is afgesloten, voldoet niet. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat [belanghebbende] in oktober 2015 een overeenkomst zou zijn aangegaan voor een auto die zich niet in Nederland zou bevinden. Uit de overgelegde stukken blijkt daarom niet dat [belanghebbende] voorafgaande aan de constatering niet feitelijk in Nederland de beschikking heeft gehad over de auto. De naheffingsaanslag is daarom terecht opgelegd.
12. De stelling van [belanghebbende] dat de naheffingsaanslag in strijd is met het unierecht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012BP3858, overwogen dat heffing van motorrijtuigenbelasting van een inwoner van Nederland ter zake van een niet in Nederland geregistreerde personenauto waarmee van de weg in Nederland gebruik wordt gemaakt, niet als een met het unierecht strijdige disproportionele heffing kan worden beschouwd.
13. Wordt motorrijtuigenbelasting nageheven op grond van artikel 34 van de Wet Mrb, dan is, op grond van artikel 37 van de Wet Mrb, artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van overeenkomstige toepassing. Hierin is bepaald dat het niet betalen van een belasting die op aangifte moet worden voldaan, een verzuim vormt ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van ten hoogste € 5.278. Paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst bepaalt dat bij een naheffing op grond van artikel 34 van de Wet Mrb een boete wordt opgelegd van 100 procent van de nageheven belasting, met in achtneming van het in de Awr genoemde maximum. De aan [belanghebbende] opgelegde verzuimboete bedraagt € 3.577. Naar het oordeel van de rechtbank is deze boete naar het juiste bedrag opgelegd. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van afwezigheid van alle schuld of van een wanverhouding tussen de boete en het beboete feit, dan wel van bijzondere omstandigheden, zijn gesteld noch gebleken.
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd en dat de opgelegde boete passend en geboden is. Het beroep is daarom ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep houdt partijen, net als voor de Rechtbank, het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag terecht en, zo dat het geval is, tot het juiste bedrag is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Belanghebbende heeft zich ook gekant tegen de boete.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld, ter zitting toegelicht, dat hem de auto in de periode van 13 december 2014 tot 23 november 2016 feitelijk niet ter beschikking staat, ook met dien verstande dat de auto in de periode van 17 oktober 2015 tot 23 november 2016 in een parkeergarage van Q-park in [Z] heeft gestaan.
4.3.
De Inspecteur heeft, ter zitting toegelicht, de stelling van belanghebbende bestreden. In het verweerschrift in hoger beroep is te kennen gegeven:
"(…) Ten aanzien van het geleverde tegenbewijs merk ik het volgende op. Uit de verkoopnota blijkt dat belanghebbende het onderhavige motorrijtuig op 13 december 2014 heeft gekocht voor € 7.600. Tevens staat er o.a. dat het is bedoeld 'voor export'. Dat het motorrijtuig ook daadwerkelijk en per die datum is geëxporteerd blijkt hier niet uit. (…) Per 13 december 2014 is het onderhavige motorrijtuig door belanghebbende internationaal verzekerd bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij. Dat belanghebbende hierbij een Bulgaars adres heeft opgegeven, doet niet ter zake. (…) Dat het motorrijtuig op 17 juli 2015 een APK heeft ondergaan in Bulgarije doet niets af aan het feit dat belanghebbende de feitelijke beschikkingsmacht had over het motorrijtuig. Ter zake van het wettelijk criterium 'feitelijk ter beschikking hebben' is namelijk niet vereist dat sprake is van duurzame terbeschikkingstelling in de zin van duurzaam gebruik in Nederland. De APK van 17 juli 2015 toont slechts aan dat het motorrijtuig zich op deze datum in Bulgarije bevond, maar maakt niet dat er over een onjuiste periode is nageheven. Volgens belanghebbende heeft hij vanaf 17 oktober 2015 het onderhavige motorrijtuig in de garage van Q-park Gemeente [Z] geparkeerd, omdat hij geen gebruik wilde maken van de openbare weg. Uit dit document van Q-park is enkel gebleken dat aan belanghebbende een parkeerplaats ter beschikking is gesteld, maar niet dat dit voor het onderhavige motorrijtuig is. Voor de goede orde merk ik op dat een dergelijke parkeerplaats als openbare weg kan worden aangemerkt. (…) De betreffende parkeergarage staat feitelijk voor het openbaar rijverkeer open (ECLI:NL:HR:2007:BA4801). Er zijn geen belemmeringen aangebracht om de parkeerplaats te betreden. Als het onderhavige motorrijtuig al in de Q-park garage geparkeerd stond, dan is dit terrein aan te merken als een weg in de zin van artikel 5 van de Wet MRB. Dat belanghebbende gebruik maakte van de [B] met het kenteken […] , staat los van het feit dat is geconstateerd dat het onderhavige motorrijtuig belanghebbende feitelijk ter beschikking staat. Daarnaast merk ik op dat deze [B] een bedrijfsauto is en op naam stond van de onderneming [C] V.O.F. [een onderneming die belanghebbende met zijn partner voert]. Het onderhavige motorrijtuig is een personenauto en staat op naam en feitelijk ter beschikking aan belanghebbende. (…) Op grond van het bovenstaande is belanghebbende niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs en is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. (…)"
4.4.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
De beschikbare gegevens brengen naar 's Hofs oordeel mee dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het gelijk op alle onderdelen van het geschil aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft met wat hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken ingebracht, geen feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, tegenover de uitvoerige weerspreking door de Inspecteur, die een andere conclusie rechtvaardigt.
5.2.
Opmerking verdient dat de tamelijk gebrekkige bewijskracht van de door belanghebbende ingebrachte stukken veeleer aangeeft dat in feite niet is aan te tonen dat de naheffing geheel of ten dele onjuist is, met dien verstande dat belanghebbende tegen beter weten in een beeld probeert te schetsen dat niet strookt met de werkelijkheid.
5.3.
Al met al neemt het Hof met de Inspecteur met betrekking tot de naheffing in aanmerking, de overwegingen van de Rechtbank volgend, dat het geheel van voorhanden zijnde gegevens uitwijst dat belanghebbende ten tijde van de controle de feitelijke beschikking over de auto heeft en dat belanghebbende geen bewijs heeft bijgebracht dat hij gedurende (een deel van) het naheffingstijdvak niet de feitelijke beschikkingsmacht over de auto heeft.
5.4.
Met betrekking tot de boete neemt het Hof met de Inspecteur in aanmerking, de overwegingen van de Rechtbank volgend, dat aan belanghebbende terecht een boete is opgelegd, dat geen reden bestaat de boete te matigen en voor dit geval, nu niet anders is gebleken, een boete van 100 percent van de belasting onder de gegeven omstandigheden, gelet op de aard en de ernst van het beboete feit, passend en ook, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden is.
5.5.
Het Hof komt, nu overigens uit niets blijkt dat met de naheffing en/of de boete een nationaal of Unierechtelijk beginsel is geschonden, tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 29 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.