ECLI:NL:GHDHA:2018:1640

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
BK-17/00872
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en afwaardering vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 heeft bevestigd. Belanghebbende, die 50% van de aandelen in een vennootschap houdt, heeft in 2014 een gebruikelijk loon van € 47.922 genoten, waarvan een deel, € 12.390, niet is uitbetaald. De rechtbank oordeelde dat het volledige bedrag als loon is genoten en dat de vordering van belanghebbende op de vennootschap niet kan worden afgewaardeerd omdat deze nog voor verwezenlijking vatbaar is. Het Gerechtshof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het niet uitbetaalde loon door belanghebbende aan de vennootschap ter beschikking is gesteld, waardoor het als genoten loon wordt aangemerkt. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het standpunt van de rechtbank onderschreven, en het hof concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn aangevoerd die de eerdere beslissing kunnen ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00872

Uitspraak van 29 mei 2018

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigd door: W. van Zomeren en G. Sluimers)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 19 september 2017, nummer SGR 17/1825, betreffende navermelde aanslag en de daarmee samenhangende beschikking belastingrente.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.871. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 17 april 2018, gehouden te Den Haag. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
“1. [Belanghebbende] heeft in 2014 werkzaamheden verricht voor [Y] B.V. In deze vennootschap houdt zij 50% van de aandelen. De overige aandelen zijn in handen van de echtgenote (lees: echtgenoot, Hof) van [belanghebbende], die eveneens werkzaam is voor [Y] B.V. (de vennootschap).
2. In 2014 heeft [belanghebbende] een (gebruikelijk) loon van € 47.922 genoten, waarover op aangifte loonbelasting is afgedragen. Een gedeelte van het loon, ten bedrage van € 12.390, is in 2014 niet uitbetaald.
3. De vennootschap heeft in de jaren 2012 en 2013 respectievelijk een negatief bedrijfsresultaat geboekt ten bedrage van respectievelijk € 22.136 en € 2.211. In de jaren 2014 en 2015 bedroegen de bedrijfsresultaten € 14.421 respectievelijk € 18.483.
4. De vennootschap heeft in 2014 een bedrag van € 100.466 aan vorderingen openstaan.”
3.2.
In het hoger beroep zijn voormelde feiten niet bestreden, zodat ook in hoger beroep daarvan wordt uitgegaan.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning. In het bijzonder ligt de vraag voor of in 2014 sprake is van genoten loon in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001, en of belanghebbende de vordering van € 12.390 op de vennootschap in 2014 mag afwaarderen.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat in 2014 een deel van het loon niet is overgemaakt, terwijl over het niet uitbetaalde loon wel loonheffingen zijn afgedragen. Belanghebbende beroept zich er voorts op dat de vennootschap in zwaar weer verkeert en technisch failliet is en dat zij en haar echtgenoot het hebben kunnen redden door een pensioenuitkering en een erfenis.
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het oordeel van de Rechtbank juist is.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 35.871 -/- € 12.390 =) € 23.481 alsmede tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
”(…)
7. Op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt loon geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking is gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden. In het onderhavige geval is bepalend of [belanghebbende] de beschikkingsmacht over het loon heeft gehad.
8. Het niet uitbetaalde loon tot een bedrag van € 12.390 is onmiddellijk nadat het recht daarop is ontstaan door [belanghebbende] aan de vennootschap ter beschikking gesteld. Hieruit blijkt de beschikkingsmacht van [belanghebbende]. [Belanghebbende] heeft door het ter beschikking stellen over het geld beschikt en daarom heeft zij wettelijk gezien dit bedrag als loon genoten. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld kan worden dat bedoelde inkomsten geacht worden niet te zijn genoten, is niet gebleken. Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat het volledige bedrag van € 47.922 in het jaar 2014 als loon is genoten.
9. Met betrekking tot de afwaardering van de vordering tot een bedrag van € 12.390 heeft [de Inspecteur] terecht het standpunt ingenomen dat de vordering - gelet op de bedrijfsresultaten van de vennootschap, de openstaande vorderingen en eigen vermogen - nog voor verwezenlijking vatbaar is. Daarbij heeft [de Inspecteur] onweersproken gesteld dat de winst van de vennootschap vóór de afschrijvingen (geconsolideerd) in 2014 en 2015 positief is en dat in 2014 geen sprake is van een structureel verliesgevende situatie. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze vordering in 2014 niet kan worden afgewaardeerd (zie ook: uitspraak van 14 april 2015 van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2015:2735, te raadplegen op rechtspraak.nl).
10. De rechtbank heeft begrip voor de moeilijke situatie waarin [belanghebbende] zich bevindt. Echter, voor zover [belanghebbende] een strikte toepassing van de regelgeving onredelijk vindt, is ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen het de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is niet gebleken
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep in zoverre ongegrond te worden verklaard.
12. Nu [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, dient het beroep tegen die beschikking belastingrente eveneens ongegrond te worden verklaard.
(…)"

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
In hoger beroep voert belanghebbende aan dat de uitspraak van de Rechtbank geen recht doet aan de onderhavige situatie. Belanghebbende verwijst daarbij naar het resultaat uit de kolommenbalans 2014, waaruit blijkt dat de vennootschap een verlies heeft geleden, en zij verwijst voorts naar de grootboekspecificatie “te betalen netto loon 2014”, waaruit blijkt dat een bedrag van € 16.704 niet is uitbetaald.
7.2.
Belanghebbende wijst er voorts op dat ter zake van voornoemd bedrag salarisstroken zijn vervaardigd en de loonheffing correct is voldaan.
7.3.1.
In een situatie waarin een vennootschap bedragen in de loonheffing betrekt en ter zake van die bedragen salarisstroken maakt, doch (een gedeelte van) dat bedrag niet aan de werknemer uitbetaalt, krijgt de werknemer een vordering op de vennootschap ter grootte van het bedrag aan salaris waarop de werknemer recht heeft, doch dat door de vennootschap niet is uitbetaald. De ter zake van dat niet uitbetaalde bedrag ingehouden en afgedragen loonheffingen mag de werknemer verrekenen met de door hem verschuldigde inkomstenbelasting.
7.3.2.
Het oordeel van de Rechtbank dat het niet uitbetaalde loon van € 12.390 onmiddellijk nadat het recht daarop is ontstaan door belanghebbende aan de vennootschap ter beschikking is gesteld, is juist. Belanghebbende heeft immers ter zake van dit bedrag een direct opeisbare vordering op de vennootschap gekregen.
7.3.3.
Van feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld kan worden dat bedoelde inkomsten worden geacht niet te zijn genoten, is niet gebleken.
7.3.4.
Derhalve is de Rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het volledige bedrag van € 47.922 in het jaar 2014 als loon is genoten.
7.4.1.
In navolging van de Inspecteur heeft de Rechtbank als vaststaand aangenomen dat de winst van de vennootschap vóór de afschrijvingen (geconsolideerd) in 2014 en 2015 positief is en dat in 2014 geen sprake is van een structureel verliesgevende situatie. Op basis daarvan heeft de Rechtbank geoordeeld dat de vordering - gelet op de bedrijfsresultaten van de vennootschap, de openstaande vorderingen en het eigen vermogen - nog voor verwezenlijking vatbaar is en dat derhalve de vordering in 2014 niet kan worden afgewaardeerd.
7.4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd die niet reeds in eerste aanleg zijn aangevoerd. Derhalve zijn in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de vordering die belanghebbende op de vennootschap heeft niet (langer) voor verwezenlijking vatbaar is.
7.4.3.
Gelet op het vorenoverwogene luidt de conclusie dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
Slotsom
7.5.
Het hoger beroep is ongegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Er zijn geen termen voor een veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en B.G. van Zadelhoff in tegenwoordigheid van de griffiers E.J. Nederveen en J. de Vormer. De beslissing is op 29 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.