ECLI:NL:GHDHA:2018:1619

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
200.235.839
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzet tegen vaststelling griffierecht en medeaansprakelijkheid advocaat

In deze beschikking van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 26 juni 2018, is het verzet van de opposant tegen de vaststelling van het griffierecht beoordeeld. De opposant, advocaat te Dordrecht, kwam in verzet tegen een dwangbevel dat was uitgevaardigd door de griffier van het hof. Dit dwangbevel was gericht aan de opposant, die als medeaansprakelijke advocaat werd aangesproken voor het griffierecht dat verschuldigd was door zijn cliënt, de heer [appellant]. De opposant betoogde dat het dwangbevel onterecht was, omdat de primaire schuldenaar, [appellant], eerst aangesproken had moeten worden voordat hij als medeaansprakelijke kon worden aangesproken. Hij verwees naar artikel 28 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) en stelde dat er geen verwijzing naar dit artikel in het dwangbevel was opgenomen.

Het hof overwoog dat de medeaansprakelijkheid van de advocaat niet gelijkstaat aan hoofdelijke aansprakelijkheid en dat de griffier terecht het dwangbevel had uitgevaardigd. De Hoge Raad had eerder in een beschikking van 9 augustus 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE2509) geoordeeld dat zowel de advocaat als de opdrachtgever hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van griffierechten. Het hof concludeerde dat de griffier niet verplicht was om eerst de opdrachtgever aan te spreken voordat hij de advocaat aansprakelijk stelde.

De opposant stelde verder dat hij geen contact meer had kunnen krijgen met [appellant], waardoor hij het hoger beroep niet kon intrekken. Het hof oordeelde dat deze omstandigheid voor rekening van de opposant kwam en geen overmacht opleverde. De beslissing van het hof was dat het verzet ongegrond was, en het hof verklaarde dit in de openbare terechtzitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.235.839/01

Beschikking van 26 juni 2018 (bij vervroeging)

inzake

[opposant],

advocaat te Dordrecht,
opposant,
tegen

de griffier van het Gerechtshof Den Haag,

geopposeerde,
hierna te noemen: de griffier.

Het geding

Bij het op 15 maart 2018 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met bijlagen) is opposant in verzet gekomen tegen de vaststelling van het griffierecht. Hij heeft vervolgens een aanvullende verzoekschrift (met bijlagen), ingekomen op 12 april 2018, ingediend.
De griffier heeft bij verweerschrift (met bijlagen), ingekomen op 9 mei 2018, verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
Bij brief gedateerd en ingekomen op 28 mei 2018 heeft opposant gereageerd op het verweerschrift. Hij heeft daarbij voorts medegedeeld dat hij een mondelinge behandeling niet nodig acht en het hof verzocht het verzet op de stukken af te doen.
De griffier heeft afgezien van een reactie op deze brief.

Beoordeling van het verzet

1. Bij de beoordeling van het verzet kan van het volgende worden uitgegaan.
Opposant was de raadsman van de heer [appellant] (hierna: [appellant] ) in het door deze ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter te Dordrecht van 15 juni 2017, gewezen tussen hem en de Vereniging van Eigenaars [naam VvE] .
De zaak is na aanbrenging ingeschreven op de rol van 17 oktober 2017 en bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.224.822/01. Het op voornoemde datum verschuldigd geworden griffierecht (na vermindering) van € 313,-, waarvan de nota op 19 oktober 2017 naar opposant is verstuurd, is onbetaald gelaten, ook nadat opposant (een of meer keren) was aangemaand. Bij dwangbevel van 1 februari 2018, betekend op 16 februari 2018, heeft de griffier betaling van voornoemd griffierecht, alsmede de kosten van de betekening, bevolen van opposant.
2. Het standpunt van opposant komt erop neer dat het dwangbevel aan [appellant] had moeten worden gedaan aangezien hij de primaire schuldenaar is. Op grond van artikel 28 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) is de advocaat van de desbetreffende partij medeaansprakelijk voor betaling van het griffierecht, maar enerzijds wordt in het dwangbevel niet naar artikel 28 Wgbz verwezen en anderzijds wordt niet aangegeven dat de schuldenaar eerst is aangesproken en dat vastgesteld is dat die niet kan of wil betalen. Nu medeaansprakelijkheid niet gelijk staat aan hoofdelijke aansprakelijkheid, had eerst [appellant] , als primaire schuldenaar, moeten worden aangesproken en pas als die geen verhaal bood, opposant als medeaansprakelijke. Uit de geschiedenis van de Wgbz valt niet op te maken dat de advocaat of gemachtigde meteen kan worden aangesproken, aldus opposant. Daarnaast stelt opposant dat hij de aanmaning voor het griffierecht heeft doorgestuurd naar [appellant] , maar niet meer van hem heeft vernomen, zodat niet bekend is of [appellant] het griffierecht heeft voldaan en het ook niet mogelijk is geweest de zaak in te trekken of een verzoek tot vrijstelling van griffierecht wegens onvermogen te doen. Gelet op het voorgaande is volgens opposant sprake van overmacht en is het daarom onbillijk dat het griffierecht op hem wordt verhaald.
3. De griffier heeft bij verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd, inhoudende dat het dwangbevel terecht is uitgevaardigd.
4. Het hof overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 28 Wgbz zijn de advocaten of gemachtigden van de (desbetreffende) partijen medeaansprakelijk voor de voldoening van het griffierecht.
De vraag of de medeaansprakelijkheid van de advocaat betekent dat eerst de schuldenaar moet worden aangesproken, zoals opposant betoogt, heeft de Hoge Raad beantwoord in zijn beschikking van 9 augustus 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE2509). Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat (het destijds geldende) artikel 16 lid 2 Wet tarieven burgerlijke zaken (hierna: Wtbz) niet anders kan worden begrepen dan als inhoudend dat opposant en zijn opdrachtgever(s) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van bedoelde rechten en plichten. Voorts is in die beschikking bepaald dat geen rechtsregel met zich brengt dat de griffier gehouden is eerst nakoming te vorderen van de opdrachtgever(s). Artikel 28 van de thans toepasselijke Wgbz komt inhoudelijk overeen met artikel 16 Wtbz (memorie van toelichting, TK 2008-2009, 31758, nr. 3, p. 15).
Gelet op het voorgaande kon de griffier in de onderhavige zaak betaling van het griffierecht vorderen van opposant en diende dus niet eerst [appellant] te worden aangesproken en pas, indien hij geen verhaal bood, opposant.
4.2
Dat in het dwangbevel niet wordt verwezen naar het zonder meer toepasselijke artikel 28 Wgbz doet aan de verschuldigdheid van het griffierecht en de medeaansprakelijkheid van opposant niet af. In het op 1 februari 2018 uitgevaardigde dwangbevel is vermeld dat tot die datum geen volledige betaling is ontvangen, zodat voor opposant duidelijk moet zijn geweest dat [appellant] ondanks de aanmaning(en) het griffierecht niet had betaald.
4.3
De omstandigheid dat opposant geen contact meer heeft kunnen krijgen met [appellant] , waardoor het hoger beroep niet kon worden ingetrokken, komt voor rekening van opposant en levert geen overmacht op. De intrekking van het hoger beroep zou overigens niet tot gevolg hebben gehad dat geen griffierecht verschuldigd zou zijn geweest, aangezien het griffierecht in deze zaak verschuldigd was vanaf de eerste roldatum (artikel 3 lid 3 Wgbz). De omstandigheden van dit geval geven het hof geen aanleiding artikel 28 Wgbz buiten toepassing te laten.
5. Het voorgaande leidt ertoe dat de griffier terecht is overgegaan tot het uitvaardigen van het dwangbevel en dat het verzet ongegrond is.

Beslissing

Het hof verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Verduyn, M.M. Olthof en F.R. Salomons, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018 in aanwezigheid van de griffier.