ECLI:NL:GHDHA:2018:1619
Gerechtshof Den Haag
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van verzet tegen vaststelling griffierecht en medeaansprakelijkheid advocaat
In deze beschikking van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 26 juni 2018, is het verzet van de opposant tegen de vaststelling van het griffierecht beoordeeld. De opposant, advocaat te Dordrecht, kwam in verzet tegen een dwangbevel dat was uitgevaardigd door de griffier van het hof. Dit dwangbevel was gericht aan de opposant, die als medeaansprakelijke advocaat werd aangesproken voor het griffierecht dat verschuldigd was door zijn cliënt, de heer [appellant]. De opposant betoogde dat het dwangbevel onterecht was, omdat de primaire schuldenaar, [appellant], eerst aangesproken had moeten worden voordat hij als medeaansprakelijke kon worden aangesproken. Hij verwees naar artikel 28 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) en stelde dat er geen verwijzing naar dit artikel in het dwangbevel was opgenomen.
Het hof overwoog dat de medeaansprakelijkheid van de advocaat niet gelijkstaat aan hoofdelijke aansprakelijkheid en dat de griffier terecht het dwangbevel had uitgevaardigd. De Hoge Raad had eerder in een beschikking van 9 augustus 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE2509) geoordeeld dat zowel de advocaat als de opdrachtgever hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van griffierechten. Het hof concludeerde dat de griffier niet verplicht was om eerst de opdrachtgever aan te spreken voordat hij de advocaat aansprakelijk stelde.
De opposant stelde verder dat hij geen contact meer had kunnen krijgen met [appellant], waardoor hij het hoger beroep niet kon intrekken. Het hof oordeelde dat deze omstandigheid voor rekening van de opposant kwam en geen overmacht opleverde. De beslissing van het hof was dat het verzet ongegrond was, en het hof verklaarde dit in de openbare terechtzitting.