ECLI:NL:HR:2002:AE2509
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- D.H. Beukenhorst
- O. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen dwangbevel inzake griffierechten door advocaat
In deze zaak gaat het om een verzet dat is ingesteld door een advocaat tegen een dwangbevel dat door de Griffier van de Hoge Raad is uitgevaardigd. Het dwangbevel, dat op 24 september 2001 is uitgevaardigd, verplichtte de advocaat om binnen een maand een bedrag van ƒ 16.255,-- te betalen, dat betrekking had op verschuldigde griffierechten. Het dwangbevel werd betekend op 19 oktober 2001. De advocaat kwam op 16 november 2001 in verzet tegen dit dwangbevel op grond van artikel 22 lid 4 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ). De Griffier diende een verweerschrift in, waarin werd verzocht het verzet ongegrond te verklaren voor het bedrag dat het bedrag van ƒ 9.990,-- te boven gaat.
De advocaat voerde aan dat hij ten onrechte als betalingsplichtige was aangemerkt, omdat zijn opdrachtgever primair aangesproken diende te worden. De Hoge Raad oordeelde dat zowel de advocaat als zijn opdrachtgever hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de griffierechten, en dat de Griffier niet verplicht was om eerst de opdrachtgever aan te spreken. Daarnaast stelde de advocaat dat hij niet in verzet kon komen tegen de beslissing van de Griffier, omdat hij niet had betaald. De Hoge Raad verwierp dit bezwaar, omdat de advocaat op grond van artikel 22 WTBZ wel degelijk in verzet kon komen.
Ten slotte voerde de advocaat aan dat enkele nota's ten onrechte waren opgenomen in het dwangbevel. De Hoge Raad oordeelde dat de nota's die na de periode van 30 juli 2001 waren verzonden, ten onrechte waren opgenomen. De Hoge Raad verklaarde het verzet gegrond voor zover het bedrag aan hoofdsom het bedrag van ƒ 9.990,-- te boven gaat, en ongegrond voor het overige. De uiteindelijke beslissing was dat het dwangbevel moest worden verminderd tot ƒ 9.990,--, zonder dat de exploit- en executiekosten werden verminderd.