ECLI:NL:GHDHA:2018:1560

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
200.239.058/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing van een uittredingsvordering naar de ondernemingskamer van het hof Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een uittredingsvordering van [appellante], gevestigd te Nieuw-Vennep, tegen [geïntimeerden], gevestigd te Leiden en Rijnsburg. De zaak is ontstaan na een vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2018, waartegen [appellante] in hoger beroep is gekomen. De advocaat van [appellante], mr. W. Altenaar, heeft aangegeven dat de uittredingsvordering onderdeel uitmaakt van het hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de ondernemingskamer van het hof Amsterdam exclusief bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen, conform artikel 2:343 lid 2 jo. 2:337 lid 2 BW.

Het hof heeft verder opgemerkt dat er samenhangende vorderingen zijn tussen partijen, die voortvloeien uit hetzelfde conflict. Dit betreft onder andere de beëindiging van een managementovereenkomst en de afwikkeling van een geldlening. Gezien de samenhang tussen de vorderingen heeft het hof besloten om de gehele zaak naar de ondernemingskamer van het hof Amsterdam te verwijzen, zodat deze in één zitting behandeld kan worden. De beslissing van het hof houdt in dat het zich onbevoegd verklaart om van het hoger beroep ter zake de uittredingsvordering kennis te nemen en verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar het hof Amsterdam voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste bevoegdheid in hoger beroep en de noodzaak om samenhangende vorderingen gezamenlijk te behandelen. Het hof heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten kenbaar te maken over de verwijzing, waarbij de advocaat van [geïntimeerden] ook heeft verzocht om de gehele zaak naar het hof Amsterdam te verwijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.239.058/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/528762 / HA ZA 17-295

arrest van 3 juli 2018

inzake

[appellante].,

gevestigd te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. W. Altenaar te Amersfoort,
tegen

1. [geïntimeerde 1],

gevestigd te Rijnsburg, gemeente Katwijk,

2. [geïntimeerde 2],

gevestigd te Leiden,

3. [geïntimeerde 3],

gevestigd te Leiden,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. P.J.M. Gerritsen te Amsterdam.

Het geding

1. Bij exploot van 26 april 2018, gerectificeerd bij herstelexploot van 7 mei 2018, en bij exploot van 30 april 2018 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 31 januari 2018.
2. Na het aanbrengen van de zaak heeft het hof het volgende aan de advocaten van partijen het volgende laten weten:
“Op 15 mei jl. is geïntroduceerd de zaak [appellante]. vs [geïntimeerde 1] e.a.. Het hof constateert, na kennisname van het vonnis in de eerste aanleg van 31 januari 2018, dat deze zaak mede betrekking heeft op een uittredingsvordering ex artikel 2:343 BW. Het hof wijst er op dat ingevolge artikel 2:343 lid 2 jo artikel 2:336 lid 3 BW hoger beroep tegen dit vonnis, in ieder geval voor zover betrekking hebbende op de uittredingsvordering, uitsluitend kan worden ingesteld bij de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam, tenzij ten aanzien van de bevoegdheid in hoger beroep sprake is van een afwijkende regeling, neergelegd in overeenkomst of statuten als bedoeld in artikel 2:337 lid 2 BW.
Indien de appellant ook het oordeel inzake de uittredingsvordering in het hoger beroep wenst te betrekken en geen sprake is van een afwijkende regeling als hiervoor bedoeld, zal verwijzing naar de ondernemingskamer bij het gerechtshof Amsterdam in ieder geval voor wat betreft de uittredingsvordering moeten volgen. Het hof wijst er op dat het in dat geval voor de hand ligt de gehele zaak naar het hof Amsterdam te verwijzen, opdat de zaak in één zitting behandeld kan worden en samenhangende beslissingen kunnen worden genomen.
Het komt het hof doeltreffend voor als in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure in hoger beroep wordt bepaald of verwijzing aan de orde is.
Het hof verneemt naar aanleiding van het voorgaande graag van u.”
3. Beide advocaten hebben vervolgens bij e-mail gereageerd. De advocaat van [appellante] heeft, voor zover van belang, het volgende laten weten:

Wat [appellante]. betreft is verwijzing naar het gerechtshof Amsterdam uitsluitend aan de orde ten aanzien van de uittredingsvordering (en eventuele samenhangende vorderingen tussen dezelfde partijen).”
De advocaat van [geïntimeerden] heeft, voor zover van belang, het volgende laten weten:

Namens [geïntimeerden] verzoek ik uw Hof derhalve om de gehele zaak naar het Hof Amsterdam te verwijzen.
4. Het hof maakt uit de reactie van [appellante] op dat de uittredingsvordering onderdeel zal zijn van het hoger beroep en dat geen sprake is van een afwijkende regeling, neergelegd in overeenkomst of statuten als bedoeld in artikel 2:343 lid 2 jo. 2:337 lid 2 BW. Dat betekent dat in het onderhavige hoger beroep in ieder geval voor zover betrekking hebbende op de uittredingsvordering de ondernemingskamer van het hof Amsterdam exclusief bevoegd is. De zaak dient derhalve voor wat betreft die vordering ingevolge artikel 73 Rv verwezen te worden naar de ondernemingskamer van het hof Amsterdam.
5. Het hof leidt uit de reacties van partijen voorts af dat zij wensen dat de zaak, ook voor zover het gaat om met de in artikel 2:343 lid 1 BW bedoelde gedragingen samenhangende vorderingen (naar analogie van artikel 220 Rv), naar de ondernemingskamer van het hof Amsterdam wordt verwezen. Het hof vat dit op als een eenparig verzoek om de gehele zaak naar de ondernemingskamer van het hof Amsterdam te verwijzen; de vorderingen in conventie van [appellante] hebben weliswaar gedeeltelijk betrekking op de beëindiging van de tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] gesloten managementovereenkomst en de vraag of [appellante] gebonden is aan concurrentiebedingen, en in reconventie daarnaast op de afwikkeling van een tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] gesloten geldlening, maar uit het bestreden vonnis volgt dat alle vorderingen voortvloeien uit hetzelfde conflict tussen partijen en dat dit conflict en de gang van zaken binnen de gehele samenwerking, waaronder onder meer de opzegging van de managementovereenkomst, ook ten grondslag ligt aan de uittredingsvordering. Naar het oordeel van het hof is er aldus, mede gelet op de omstandigheid dat [appellante] nalaat toe te lichten met betrekking tot welke vorderingen zij geen samenhang aanwezig acht, sprake van samenhangende vorderingen als bedoeld in artikel 2:343 lid 2 jo. artikel 2:336 lid 5 BW tussen dezelfde en/of gelieerde partijen. Aangezien de ondernemingskamer van het hof Amsterdam ingevolge artikel 2:343 lid 2 jo. artikel 2:336 lid 5 BW bevoegd is om ook van die vorderingen kennis te nemen, zal het hof de zaak ook voor wat betreft die vorderingen verwijzen naar de ondernemingskamer van het hof Amsterdam.
6. Het hof zal gezien hetgeen hiervoor is overwogen de gehele zaak in de stand waarin deze zich bevindt ter verdere behandeling en beslissing op de voet van artikel 73 en artikel 220 Rv verwijzen naar de ondernemingskamer van het hof Amsterdam. Op grond van artikel 74 lid 1 Rv en artikel 221 Rv heeft iedere partij het recht de overige partijen bij exploot op te roepen tegen de dag waarop zij de zaak ter rolle van de eerste enkelvoudige kamer van het hof Amsterdam wil doen dienen op de wijze als in voormelde bepalingen omschreven.

Beslissing

Het hof:
- verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep ter zake de uittredingsvordering kennis te nemen;
- verwijst de gehele zaak in de stand waarin deze zich bevindt ter verdere behandeling en beslissing naar (de ondernemingskamer van) het hof Amsterdam.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, J.E.H.M. Pinckaers en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018 in aanwezigheid van de griffier.