In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een uittredingsvordering van [appellante], gevestigd te Nieuw-Vennep, tegen [geïntimeerden], gevestigd te Leiden en Rijnsburg. De zaak is ontstaan na een vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2018, waartegen [appellante] in hoger beroep is gekomen. De advocaat van [appellante], mr. W. Altenaar, heeft aangegeven dat de uittredingsvordering onderdeel uitmaakt van het hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de ondernemingskamer van het hof Amsterdam exclusief bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen, conform artikel 2:343 lid 2 jo. 2:337 lid 2 BW.
Het hof heeft verder opgemerkt dat er samenhangende vorderingen zijn tussen partijen, die voortvloeien uit hetzelfde conflict. Dit betreft onder andere de beëindiging van een managementovereenkomst en de afwikkeling van een geldlening. Gezien de samenhang tussen de vorderingen heeft het hof besloten om de gehele zaak naar de ondernemingskamer van het hof Amsterdam te verwijzen, zodat deze in één zitting behandeld kan worden. De beslissing van het hof houdt in dat het zich onbevoegd verklaart om van het hoger beroep ter zake de uittredingsvordering kennis te nemen en verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar het hof Amsterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste bevoegdheid in hoger beroep en de noodzaak om samenhangende vorderingen gezamenlijk te behandelen. Het hof heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten kenbaar te maken over de verwijzing, waarbij de advocaat van [geïntimeerden] ook heeft verzocht om de gehele zaak naar het hof Amsterdam te verwijzen.