In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een executiegeschil betreffende de invordering van dwangsommen op basis van een eerder vonnis van de kantonrechter. Appellanten, twee zusters, hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat de geïntimeerde, de executeur van de nalatenschap van hun overleden broer, niet voldoende rekening en verantwoording had afgelegd over het beheer van de nalatenschap. De zusters vorderen dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en de vorderingen van de geïntimeerde afwijst.
De zaak is gestart met een exploot van 24 november 2017, waarna de appellanten hun grieven hebben ingediend. De geïntimeerde heeft de grieven bestreden en beide partijen hebben hun procesdossiers overgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld door de voorzieningenrechter niet in geschil zijn. De kern van de zaak draait om de vraag of de geïntimeerde heeft gehandeld in overeenstemming met het vonnis van de kantonrechter, dat hem verplichtte om binnen 28 dagen na betekening van het vonnis rekening en verantwoording af te leggen, op straffe van een dwangsom.
Het hof oordeelt dat de geïntimeerde voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd door het opstellen van een verslag en andere relevante documenten. De appellanten hebben niet aangetoond dat de rekening en verantwoording niet aan de vereisten voldoet, en het hof concludeert dat de geïntimeerde heeft gehandeld overeenkomstig het doel en de strekking van de veroordeling. De grieven van de appellanten worden verworpen, en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, waarbij de appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.