In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep inzake een ontslag op staande voet. De appellante, wonende te Den Haag, heeft in het principaal appel de beslissing van de rechtbank Den Haag, team kanton, van 4 november 2015 aangevochten. De geïntimeerde, ook wonende te Den Haag, was in het incidenteel appel de tegenpartij. De zaak is gestart met een tussenarrest op 28 februari 2017, waarin de geïntimeerde werd toegelaten tot bewijslevering. Echter, het getuigenverhoor heeft geen doorgang gevonden, wat leidde tot complicaties in de procedure. De appellante heeft gefourneerd voor arrest, maar de zaak werd geroyeerd wegens onvolledige processtukken. Uiteindelijk is de rolbeslissing teruggedraaid en is er een datum voor arrest vastgesteld.
De kern van de zaak draait om de vraag of de geïntimeerde de appellante op 16 januari 2014 terecht heeft ontslagen op grond van een dringende reden. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde geen bewijs heeft geleverd voor het ontslag en dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigbaar is. De appellante heeft tijdig een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellante toe, waaronder het achterstallig salaris en de doorbetaling van loon vanaf 16 januari 2014. Tevens wordt de geïntimeerde veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.
Het hof heeft in zijn uitspraak de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, zoals artikel 7:625 BW, betrokken en heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering bij ontslag op staande voet en de rechten van werknemers in dergelijke situaties.