ECLI:NL:GHDHA:2018:1462

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
BK-17/00776 en BK-17/00777
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen parkeerbelasting en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 25 juli 2017. De belanghebbende, vertegenwoordigd door B. de Jong, had bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan haar waren opgelegd op 25 februari 2010 en 30 september 2011. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en wees de zaak terug naar de heffingsambtenaar voor een nieuwe uitspraak op bezwaar.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar van het horen van de belanghebbende kon afzien, omdat er geen redelijke twijfel bestond over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Het Hof stelde vast dat de belanghebbende op de hoogte was van de naheffingsaanslagen en dat zij eerder betalingsregelingen had getroffen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en bevestigde de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar, waarmee het bezwaar van de belanghebbende als kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. De kostenveroordeling van de Rechtbank werd ook ongedaan gemaakt, omdat er geen aanleiding was voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van het horen van belanghebbenden in bezwaarprocedures, maar bevestigt ook dat dit niet altijd noodzakelijk is als er geen redelijke twijfel bestaat over de ontvankelijkheid van het bezwaar. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 mei 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-17/00776 en 17/00777

Uitspraak van 2 mei 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende

(gemachtigde: B. de Jong),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de heffingsambtenaar
(vertegenwoordigers: J.I. van der Zanden en Y. Heijmans),
inzake het hoger beroep van de heffingsambtenaar en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 juli 2017, nummers SGR 17/1464 en 17/1466 betreffende de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen.

Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 februari 2010 en 30 september 2011 naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar teneinde opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 990 en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 april 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Met dagtekening 25 februari 2010 en 30 september 2011 zijn de onderhavige naheffingsaanslagen parkeerbelasting aan belanghebbende opgelegd.
3.2.
Het afdelingshoofd Invorderen van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (het afdelingshoofd) heeft bij brief van 7 september 2012 aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van uw verzoek d.d. 30 augustus 2012, bevestig ik de volgende betalingsregeling.
Deze regeling ingaande op 30 september 2012 heeft betrekking op de volgende vordering(en):
Aanslagnummer
Heffing
Bedrag regeling
[A]
Parkeerbelasting
€ 111,00
----------------------------------- +
Totaalbedrag regeling*
€ 111,00
(...)”
3.3.
Het afdelingshoofd heeft bij brief van 21 november 2013 aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van uw verzoek van 21 november 2013, bevestig ik de door u aangevraagde betalingsregeling.
Deze regeling ingaande op 21 november 2013 heeft betrekking op de volgende vordering(en):
Aanslagnummer
Heffing
Bedrag regeling
[B]
Parkeerbelasting 2011
€ 114,90
[A]
Parkeerbelasting 2010
€ 111,00
------------------------------------ +
Totaalbedrag regeling*
€ 225,90
(...)”
3.4.
Het computersysteem van de heffingsambtenaar bevat de volgende gegevens met betrekking tot op 21 november 2013 geboekte posten:
“tc met bs nav beslaglegging. Bet.reg. afgesproken - brief alvast per mail toegestuurd.
EZP dd 2111’13~~”; en
“~~~~ [C] ~~~~”.
3.5.
Op een ‘uploadformulier’ inzake een door belanghebbende op 5 augustus 2017 ingediend kwijtscheldingsverzoek is als e-mailadres van belanghebbende vermeld:
[C]
3.6.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslagen ontvangen op 4 november 2016. De heffingsambtenaar heeft de gemachtigde van belanghebbende bij e-mail van 18 november 2016 laten weten voornemens te zijn het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren:
“In uw bezwaar meldt u dat mevrouw nimmer bericht heeft ontvangen ter zake van de onderhavige naheffingsaanslagen. Na onderzoek is echter gebleken, dat door mevrouw tweemaal een betalingsregeling is aangevraagd.
Mevrouw heeft naar aanleiding van een schrijven op 30 augustus 2012 telefonisch contact met ons opgenomen voor het afspreken van een betalingsregeling inzake naheffingsaanslag [A] , 2010.
Op 21 november 2013 heeft mevrouw naar aanleiding van een schrijven wederom telefonisch contact met ons opgenomen (met mevrouw [Y] ) voor het afspreken van een hernieuwde betalingsregeling inzake de naheffingsaanslagen 2010 en 2011.
Ik ben dus ook voornemens het bezwaar niet ontvankelijk te verklaren.”
3.7.
Bij e-mail van 18 november 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende hierop als volgt gereageerd:
“U geeft aan dat is gebleken dat er tweemaal telefonisch contact zou zijn geweest met mevrouw en dat u daarom voornemens bent het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Dit is echter te kort door de bocht. Immers, hoe is de identiteit van belanghebbende aan de telefoon gecontroleerd? Hoe weet u dat dit mevrouw [belanghebbende] is geweest?
Bovendien geeft u aan dat op 21 november 2013 telefonisch contact is geweest met belanghebbende. Dit is zeer onaannemelijk, nu de vader van belanghebbende op 20 november 2013 is overleden en belanghebbende op 21 november 2013 in het vliegtuig naar Marokko zat ten einde haar vader daar te begraven. Belanghebbende heeft in deze periode zeer zeker geen contact gehad met BSGR ten einde om wat voor aanslag dan ook een betalingsregeling te treffen. Belanghebbende had wel andere dingen aan haar hoofd. Belanghebbende kan e.e.a. ook aantonen.
Vermoedelijk bevat uw systeem onjuiste informatie dan wel is er informatie op een verkeerde aanslag geboekt.
Ik verzoek u een verzendbewijs te overleggen van de initiële naheffingsaanslag. Is deze verzonden naar het juiste adres van belanghebbende? Bovendien vraag ik me zoals gezegd af hoe de identiteit van belanghebbende telefonisch is vastgesteld. Het feit dat er inmiddels 6 jaren verstreken zijn, pleit in die zin ook niet in uw voordeel. Hoe kan het dat een dergelijke naheffingsaanslag parkeerbelasting na 6 jaren nog steeds niet ingevorderd is? U geeft aan dat er tweemaal telefonisch contact is geweest om een betalingsregeling te treffen. Welke bedragen zijn er dan betaald en door wie en wanneer?
Ik ontvang gaarne meer informatie, ik zie uw reactie graag tegemoet.”
3.8.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 2 december 2016 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid bezwaar
8. De termijn voor het indienen van bezwaar is geregeld in artikel 6:7 Awb en bedraagt zes weken. Deze termijn ving aan op respectievelijk 26 februari 2010 en 1 oktober 2011 en eindigde op 8 april 2010 en 11 november 2011. Het bezwaarschrift is door [de heffingsambtenaar] ontvangen op 4 november 2016. Dat is te laat. Uit de correspondentie genoemd onder 3 blijkt echter dat [de heffingsambtenaar] onderzoek heeft verricht naar het GBA-adres van [belanghebbende] en vervolgens per mail haar voornemen om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren aan de gemachtigde van [belanghebbende] heeft aangekondigd. Daarop heeft de gemachtigde nog diezelfde dag een reactie gestuurd waarin hij zich op het standpunt heeft gesteld dat van een niet-ontvankelijkverklaring geen sprake kan zijn. Hoewel [de heffingsambtenaar] met de inhoud van de mail niets meer heeft gedaan en zonder verder contact uitspraak op bezwaar heeft gedaan is de rechtbank van oordeel dat - gelet op het vorenstaande - van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar geen sprake was.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen gegrond verklaard. Omdat [belanghebbende] verder niet is gehoord en op het bezwaar ook niet inhoudelijk is beslist en [belanghebbende] terugwijzing wenst, wijst de rechtbank de zaak terug naar [de heffingsambtenaar], opdat deze een nieuwe uitspraak op bezwaar kan doen.
10. De rechtbank vindt aanleiding [de heffingsambtenaar] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, welke vraag de heffingsambtenaar bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.
5.2.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten die zij in de bezwaarfase heeft gemaakt, zoals belanghebbende stelt en de heffingsambtenaar betwist.
5.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1.
Het hoger beroep van de heffingsambtenaar strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
In het incidenteel hoger beroep van belanghebbende concludeert de heffingsambtenaar tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
6.2.
In het hoger beroep van de heffingsambtenaar concludeert belanghebbende tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de proceskostenveroordeling.

Beoordeling van het hoger beroep

Is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk?
7.1.
De heffingsambtenaar heeft met toepassing van artikel 7:3, aanhef en letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan afgezien belanghebbende te horen, omdat hij het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk acht vanwege termijnoverschrijding.
7.2.
Aangezien het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarprocedure, zal het bestuursorgaan slechts bij uitzondering mogen afzien van het horen van een belanghebbende die daar in zijn bezwaarschrift om heeft verzocht. De in artikel 7:3 Awb opgenomen uitzonderingsgronden moeten dus restrictief worden toegepast.
7.3.
Naar het oordeel van het Hof kan het bestuursorgaan slechts afzien van het horen van belanghebbende op grond van artikel 7:3, aanhef en letter a, Awb indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Het Hof wijst op hetgeen bij de totstandkoming van deze bepaling is opgemerkt:
“Artikel 6.3.8 [artikel 7:3 Awb;
Hof]
In dit artikel wordt een aantal uitzonderingen geformuleerd op de hoofdregel van artikel 6.3.7 [artikel 7:2 Awb;
Hof]. Het gaat om een aantal uitzonderingsgevallen waarin het horen van de betrokken belanghebbende(n) achterwege kan blijven, wanneer zulks voor een zorgvuldige heroverweging en besluitvorming niet nodig is. (...) Artikel 6.3.8. [artikel 7:3 Awb;
Hof] biedt aldus voldoende mogelijkheden om in de situaties waarin het horen niet zinvol is te achten, daarvan ook daadwerkelijk af te zien. Het voorschrijven van een hoorzitting zou in deze situaties tot een onnodige werkbelasting en tijdverlies voor het bestuur of belanghebbenden leiden. De bepaling in onderdeel a ziet op het geval dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit kan zich bij voorbeeld voordoen indien bezwaar wordt gemaakt door iemand die kennelijk geen enkel belang bij het desbetreffende besluit heeft. Aangetekend zij, dat het horen alleen achterwege kan blijven indien redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid. Staat die vast, ongeacht hetgeen op een hoorzitting nog te berde zou kunnen worden gebracht, dan is een beslissing zonder het houden van een hoorzitting verantwoord te achten. Koestert het bestuursorgaan slechts twijfel aan de ontvankelijkheid van het bezwaar, dan dient de belanghebbende wél in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord.”
(Memorie van toelichting, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 146)
7.4.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar van het horen van belanghebbende heeft kunnen afzien, omdat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en letter a, Awb. Voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar, waarin de heffingsambtenaar deze beslissing aan belanghebbende heeft medegedeeld, heeft tussen partijen de onder 3.6 en 3.7 weergegeven correspondentie plaatsgevonden en is de heffingsambtenaar na onderzoek tot de conclusie gekomen dat: i) belanghebbende sinds 14 mei 2003 in het bevolkingsregister staat ingeschreven op het adres waarnaar de onderhavige naheffingsaanslagen en de daarop betrekking hebbende correspondentie is gezonden; en ii) belanghebbende in augustus 2012 respectievelijk november 2013 telefonisch betalingsregelingen heeft getroffen met betrekking tot de onderhavige naheffingsaanslagen, welke daarna schriftelijk aan haar zijn bevestigd. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar uit deze bevindingen kunnen afleiden dat belanghebbende de in 2010 respectievelijk 2011 opgelegde naheffingsaanslagen heeft ontvangen, en daaraan de conclusie mogen verbinden dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid van het in november 2016 ingediende bezwaar. Hiermee is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 7:3, aanhef en letter a, Awb. Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat de omstandigheid dat de heffingsambtenaar enig onderzoek heeft verricht naar de eventuele verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet in de weg staat aan het constateren dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. Integendeel, dat onderzoek is juist aangewezen, omdat het enkele feit dat sprake is van een termijnoverschrijding nog niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar (vgl. HR 2 oktober 2015, nr. 14/06024, ECLI:NL:HR:2015:2898, BNB 2015/218, r.o. 2.3.3 en 2.2.2).
7.5.
Voor zover belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door uitspraak op bezwaar te doen zonder belanghebbende te hebben gehoord, overweegt het Hof het volgende. De heffingsambtenaar heeft, alvorens uitspraak te doen, onderzoek gedaan naar de juistheid van belanghebbendes stelling dat zij de naheffingsaanslagen niet heeft ontvangen, en heeft de uitkomst daarvan aan belanghebbendes gemachtigde meegedeeld. In hetgeen de gemachtigde in reactie daarop heeft geschreven, behoefde de heffingsambtenaar geen aanleiding te vinden om belanghebbende te horen. In de uitspraak op bezwaar is de namens belanghebbende in de e-mail van 18 november 2016 ingenomen stelling dat zij de naheffingsaanslagen niet heeft ontvangen, gemotiveerd verworpen. Zoals hiervóór in 7.4 is geoordeeld, is dat terecht geschied en mocht de heffingsambtenaar van horen afzien omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. De enkele omstandigheid dat belanghebbendes gemachtigde in bedoelde e-mail vragen heeft gesteld aan de heffingsambtenaar, maakt dit niet anders.
7.6.
Het principaal hoger beroep is derhalve gegrond.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten van de bezwaarfase?
7.7.
Gelet op het oordeel van het Hof dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, is er geen aanleiding voor vergoeding van de door belanghebbende in verband met de behandeling van haar bezwaar (en beroep) gemaakte kosten. Reeds daarom is het incidenteel hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, voorzitter, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 2 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.