2.3De werkgever kan van de werknemer verlangen ook andere werkzaamheden te verrichten dan die welke tot een normale uitoefening van zijn functie behoren, indien en voorzover deze andere werkzaamheden redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden.”
11. Volgens genoemde functieomschrijvingen lag het primaat van het werk van [appellant] dus bij het verrichten van ambtshandelingen als kandidaat gerechtsdeurwaarder en lag het zwaartepunt van de functies van [B] en [A] bij het incassowerk. [appellant] heeft bij memorie van grieven uitdrukkelijk als juist erkend dat bij het vergelijken van de functies de aard van de werkzaamheden en daarmee de omvang van de verrichte ambtshandelingen van belang is, omdat het verrichten van ambtelijke handelingen als kerntaak van de toenmalige functie van [appellant] dient te worden beschouwd. Vraag is dan of de inzet van [A] en [B] wat betreft het verrichten van ambtshandelingen dient te worden beschouwd als van gelijke aard als de inzet van [appellant] .
12. [geintimeerde] heeft na tussenarrest een afschrift van het repertorium overgelegd, waaruit het aantal door [appellant] verrichte ambtshandelingen blijkt in de periode van 1 oktober 2014 tot aan zijn ontslag per 1 april 2015 en die van [A] en [B] vanaf het moment van hun indiensttreding tot en met 31 december 2015. Hieruit volgt – door partijen onbetwist – dat [appellant] gemiddeld 304 ambtshandelingen per maand verrichtte, [A] gemiddeld 130 per maand en [B] gemiddeld 81 per maand.
13. [geintimeerde] heeft verder aangevoerd dat [appellant] gebruikelijk werkzaam was vanuit huis en zijn ambtshandelingen voornamelijk verrichtte in de regio Brabant/Zuid-Limburg (conclusie van antwoord onder 15). Dit is door haar tijdens het pleidooi verder toegelicht, aldus dat met het wegvallen van een grote klant van [geintimeerde] in die regio, Incasso-Unie, deze werkzaamheden grotendeels vervielen. De resterende werkzaamheden besteedt [geintimeerde] sindsdien uit aan plaatselijke gerechtsdeurwaarders. [A] en [B] daarentegen werken vanaf hun kantoor in respectievelijk Amsterdam en Den Haag. De ambtshandelingen die zij verrichten, verrichten zij in de directe omgeving van hun kantoor. [geintimeerde] rekent voor hen met een gemiddelde van acht ambtshandelingen per uur. Dit betekent, aldus nog steeds [geintimeerde] , dat de ambtshandelingen die [A] en [B] verrichten een ondergeschikt onderdeel vormen van hun werk en niet van gelijke aard is aan de werkzaamheden van [appellant] .
14. [appellant] heeft tijdens het pleidooi verklaard dat hij minder dan twee ambtshandelingen per uur verrichtte. [appellant] heeft niet, althans onvoldoende weersproken, dat [A] en [B] , anders dan [appellant] zelf, werken vanuit kantoor en ambtshandelingen verrichten in de directe omgeving van hun kantoor. Daarmee is duidelijk dat [A] en [B] niet alleen in absolute aantallen aanzienlijk minder ambtshandelingen verrichten dan [appellant] deed, maar is tevens aannemelijk dat daarmee veel minder tijd is gemoeid dan [appellant] besteedde aan dat deel van zijn werk. Opgeteld bij de omstandigheid dat ook het niveau van de salarissen van [A] en [B] (respectievelijk € 3.250,- en € 2.900,- bruto per maand) aanzienlijk lager lag dan dat van [appellant] (laatstelijk € 4.818,68), alsmede het feit dat de ambtshandelingen van [A] en [B] in andere regio’s werden verricht dan die van [appellant] , komt het hof tot de slotsom dat de functies van [appellant] enerzijds en [A] en [B] anderzijds qua inhoud zodanig afwijken dat geen sprake is van werkzaamheden van dezelfde aard. Er is dus geen schending van de wederindienstredingsvoorwaarde.
15. Daarmee faalt grief 1 en ook grief 2 die slechts ziet op de kostenveroordeling van [appellant] in de eerste aanleg en daarmee afhankelijk is van het slagen van grief 1.
16. Nu alle grieven falen, zal het vonnis van de kantonrechter worden bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten in het incident die ten laste dienen te komen van [geintimeerde] , die daarin immers in het ongelijk is gesteld, worden daarop in mindering gebracht.
17. Het bewijsaanbod van [appellant] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet terzake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd.