ECLI:NL:GHDHA:2018:1429

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
BK-17/00502
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van naheffingsaanslag en verzuimboete in belastingrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om de tijdigheid van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag, ter hoogte van € 16.512, is gedateerd op 28 december 2015 en zou betrekking hebben op het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. Belanghebbende stelt dat de aanslag pas op 5 januari 2016 is ontvangen, en dat deze dus buiten de vijfjaarstermijn is opgelegd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de aanslag tijdig is bekendgemaakt, omdat deze op 22 december 2015 ter post is aangeboden. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), die bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een naheffingsaanslag vervalt na vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld.

Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar het Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd. De Inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanslag op de juiste wijze is verzonden en dat er geen sprake is van een fout van de belastingdienst. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de verzuimboete van € 1.651 terecht is opgelegd, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat er geen verwijt aan hem te maken valt.

De uitspraak van het Gerechtshof is op 9 maart 2018 gedaan en bevestigt de eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 8 mei 2017, waarin het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00502

Uitspraak van 9 maart 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 8 mei 2017, nr. SGR 17/245.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn over het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 16.512 en bij beschikking een verzuimboete van € 1.651 opgelegd en is bij beschikking € 2.623 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Aan griffierecht is € 168 geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 124 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 23 februari 2018. Partijen zijn verschenen.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting ter zake van de activiteit van het verhuren, verkopen en vervoeren van steigermateriaal en het op- en afbouwen van steigers. Voor de werkzaamheden maakt hij gebruik van eigen en ingehuurd personeel.
2.2.
Uit de aangifte voor de inkomstenbelasting en de premievolksverzekeringen 2010 is gebleken dat belanghebbende per 31 december 2010 een omzetbelastingschuld, een balansschuld, heeft van € 4.158. De schuld is in de aangifte over december 2010 niet vermeld en evenmin voldaan of betaald. Over december 2010 is € 12.354 aan omzetbelasting teruggevraagd, welke teruggaaf is verleend. Belanghebbende heeft geen suppletieaangifte over het jaar 2010 ingediend.
2.3.
Bij brief van 3 november 2015 is belanghebbende geïnformeerd over de constatering van de balansschuld en over het voornemen een naheffingsaanslag van € 16.512 (€ 4.158 plus € 12.354) op te leggen met een verzuimboete van tien percent en met heffingsrente. Ook is belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen twee weken die gegevens te controleren en eventueel te corrigeren. Nadat een inhoudelijke reactie niet is ontvangen, is belanghebbende bij brief van 30 november 2015 op de hoogte gesteld dat de in het vooruitzicht gestelde naheffingsaanslag met verzuimboete en heffingsrente wordt opgelegd.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"1. [De Inspecteur] heeft met dagtekening 28 december 2015 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2. In geschil is of de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd. Ook is in geschil of de aanslag en de boete terecht zijn opgelegd.
3. [ Belanghebbende] neemt het standpunt in dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat deze buiten de naheffingstermijn van 5 jaar is opgelegd nu hij deze pas heeft ontvangen op 5 januari 2016. Hij wijst daarbij op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10020. [Belanghebbende] stelt voorts dat de hoogte van de aanslag niet juist is vastgesteld. Ook valt hem geen verwijt te maken, nu het zijn boekhouder was die de zaken voor [belanghebbende] regelde.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een naheffingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (de naheffingstermijn). De belastingschuld over 2010 is ontstaan op 31 december 2010 (artikel 11, vierde lid, van de Awr). Het vorenstaande brengt mee dat de bevoegdheid tot naheffing voor het tijdvak 2010 niet eerder verliep dan op 1 januari 2016. Het aanslagbiljet, waarmee de [naheffings]aanslag aan [belanghebbende] bekend is gemaakt, is gedagtekend op 28 december 2015. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Awr geldt de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag.
5. In het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, is bepaald dat de dagtekening van de naheffingsaanslag niet beslissend is indien de aanslag pas na de dagtekening op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Een aanslag is op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt indien deze tijdig ter post is bezorgd. Dit is slechts anders indien een zending een belastingplichtige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de belastingdienst, bijvoorbeeld door verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te wijten.
6. Nu [belanghebbende] gemotiveerd stelt dat hij de naheffingsaanslag pas op 5 januari 2016 heeft ontvangen en hij de tijdige terpostbezorging bestrijdt, rust op [de Inspecteur] de last de tijdige terpostbezorging aannemelijk te maken.
7. [ De Inspecteur] stelt dat de naheffingsaanslag is verzonden op 22 december 2015. Hij verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar het door [Y] op 1 maart 2017 op ambtseed opgemaakte verzendrapport. Op pagina 3 van dit rapport is onder andere het volgende opgenomen:
'Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB […] het volgende geconstateerd:
Dat dit document is opgenomen in één van de partijen documenten, genaamd C02093 CAV 1 OB-Aansl. Var 1 C15093 met RUNID n0216707 en het generatienummer g5821 als zowel CAV 2 OB-Aansl. Var 2 s0028967 en het generatienummer g2062/5821 in een aantal van 3.852 stuks en 40.858 stuks.
Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partijen documenten met RUNID n0216707 / s0028967 en het generatienummer g5821 en g2062/5821 op 22-12-2015 zijn aangeboden aan PostNL ter postverzending.
Ik heb in VA03 ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB. […] het volgende waargenomen:
Dat de partij met RUNID n0216707 / s0028967 en het generatienummer g 5821 en g2062/5821 met verkooporder 7002276626 en 702276627 in een aantal van 3.832 stuks en 40.858 stuks tijdig en zonder problemen zijn aangeboden aan de postleverancier.
Met postbedrijf PostNL heeft de Belastingdienst/CA in het kalenderjaar 2015 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RUNID n0216707 / s0028967 en het generatienummer g 5821 en g2062/5821 worden bezorgd binnen 48 uur na aanbieding.'
8. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan kennelijk in de procedure het geval was waarop de onder 3 genoemde uitspraak betrekking heeft, uit voornoemd verzendrapport voldoende aannemelijk is dat het aanslagbiljet behoorde tot een partij documenten, welke op 22 december 2015 door [de Inspecteur] ter postbezorging is aangeboden bij PostNL. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan hetgeen daarover is vastgelegd in de systemen van [de Inspecteur]. Daar komt bij dat [belanghebbende] de naheffingsaanslag heeft ontvangen op 5 januari 2016 en, naar [de Inspecteur] heeft verklaard, er door de Belastingdienst op 1, 2 en 3 januari 2016 niet door de Belastingdienst werd gewerkt. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat de naheffingsaanslag in ieder geval vóór 1 januari 2016 aan [belanghebbende] is toegezonden en aldus tijdig op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
9. [ Belanghebbende] heeft nog gesteld dat het bedrag van de naheffingsaanslag onjuist is, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd. [De Inspecteur] heeft de naheffingsaanslag opgelegd nadat uit [belanghebbende]s aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2010 bleek dat de omzetbelastingschuld per ultimo 2010 hoger was dan de aan omzetbelasting aangegeven bedragen. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag is opgelegd, nu niet meer dan het verschil tussen de omzetbelastingschuld en de aangegeven omzetbelasting is nageheven.
10. Aan [belanghebbende] is een verzuimboete opgelegd op grond van artikel 67c van de Awr. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Dit doet zich voor als [belanghebbende] geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank overweegt dat met de blote stelling dat de administrateur de zaken van [belanghebbende] regelt, avas niet aannemelijk is geworden. De rechtbank acht de boete daarom terecht opgelegd en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding."

Geschil

4.1.
In hoger beroep houdt partijen uitsluitend - belanghebbende heeft dat ter zitting uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard - het antwoord op de vraag verdeeld, in zoverre net als voor de Rechtbank, of de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd.
4.2.
De ter zitting toegelichte stelling van belanghebbende houdt in dat niet aannemelijk is gemaakt, gelet ook op Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 december 2014, nrs. 12/00343 en 12/00344, en HR 18 december 2015, nr. 15/00455, waarbij het beroep in cassatie tegen die hofuitspraak ongegrond is verklaard, dat de naheffingsaanslag binnen de vijfjaarstermijn is opgelegd.
4.3.
In reactie op het hogerberoepschrift heeft de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep aangevoerd en ter zitting toegelicht:
"(…) Ik ben van mening dat de rechtbank, anders dan kennelijk in de procedure bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 december 2014, nrs. 12/00343 en 12/00344, ECLI:NL:GHARL:2014:10020, uit eerder genoemde ambtsedige verklaring [punt 7 rechtbankuitspraak] terecht de conclusie heeft getrokken dat de naheffingsaanslag op 22 december 2015 ter post is bezorgd. Voor de volledigheid wijs ik in dit verband ook op hetgeen de rechtbank in r.o. 8 opmerkt over de niet-werkbare dagen (te weten 1, 2 en 3 januari 2016) bij de Belastingdienst. Gezien deze niet-werkbare dagen en de datum van ontvangst van de naheffingsaanslag door belanghebbende (te weten 5 januari 2016) is het aannemelijk dat de naheffingsaanslag vóór 1 januari 2016 aan belanghebbende is toegezonden. Van belang daarbij is dat verzending van de naheffingsaanslag ook niet op 4 januari 2016 kan hebben plaatsgevonden, omdat de Belastingdienst en PostNL een contract hebben met 48-uursbezorging, hetgeen inhoudt dat in ieder geval niet binnen 24 uur wordt bezorgd. Nu niet in geschil is dat de naheffingsaanslag juist is geadresseerd en zowel de dagtekening van de naheffing als de terpostbezorging voor het einde van de naheffingstermijn zijn gelegen, is de naheffingsaanslag tijdig opgelegd. Uit het vorenstaande blijkt dat voor de beoordeling of de naheffingsaanslag i.c. tijdig is opgelegd niet van belang is wanneer belanghebbende de naheffingsaanslag heeft ontvangen. (…)"
4.4.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Het geheel van over de (verzending van de) naheffingsaanslag voorhanden zijnde gegevens brengt naar 's Hofs oordeel mee dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat de naheffingsaanslag vóór 1 januari 2016 aan belanghebbende is toegezonden en zodoende tijdig, dat wil zeggen binnen de vijfjaarstermijn, op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die een aanwijzing zijn dat de naheffingsaanslag niettemin niet binnen de vijfjaarstermijn is opgelegd. Het Hof neemt in aanmerking dat, de afweging door de Rechtbank volgend, het aanslagbiljet deel heeft uitgemaakt van een partij documenten die op 22 december 2015 door de Inspecteur ter postbezorging is aangeboden bij PostNL. Bovendien is het, uitgaande van de door belanghebbende gestelde ontvangst van het aanslagbiljet op 5 januari 2016, niet aannemelijk dat het aanslagbiljet na 31 december 2015 is verzonden. Het Hof wijst op de onvoldoende weersproken en aannemelijk te achten uiteenzetting die de Inspecteur, in aansluiting op wat de Rechtbank over de niet-werkbare dagen heeft overwogen, heeft gegeven (zie 4.3).
5.2.
Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur. Voor het geval dat het Hof dat oordeelt, laat belanghebbende, zo heeft hij ter zitting daarnaar gevraagd verklaard, de stellingen tegen de naheffingsaanslag, de boete en de heffingsrente varen.
5.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 9 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.