ECLI:NL:GHDHA:2018:1232

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
22-001137-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor woninginbraak met gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2017. De verdachte, geboren in 1997, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, voor een woninginbraak gepleegd op 19 november 2016 in Bodegraven. De verdachte was vrijgesproken van een tweede tenlastelegging, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor dat onderdeel. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan diefstal met braak en dat er voldoende bewijs was, ondanks het verweer van de raadsman over de betrouwbaarheid van het bewijs. Het hof legde een gevangenisstraf op van vier maanden, met aftrek van voorarrest, en oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor immateriële schade van €250 aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde jeugddetentie werd ook gegrond verklaard, omdat de verdachte de voorwaarden niet had nageleefd. Het hof benadrukte de ernst van woninginbraken en de impact daarvan op slachtoffers.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-001137-17
Parketnummers: 09-819289-16 en 09-787032-15 (TUL)
Datum uitspraak: 23 maart 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2017 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1997,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 25 augustus 2017, 21 november 2017 en 9 maart 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, onder de in het vonnis omschreven algemene en bijzondere voorwaarden. Voorts is het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van het ondergane
voorarrest gelijk is geworden aan de duur van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf. Daarnaast zijn beslissingen gegeven omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en de toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, alsmede omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 09-787032-15, zoals in het vonnis nader omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 19 november 2016 te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, uit een woning gelegen aan [adres], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen meerdere oorbellen en/of twee althans een ketting(en) en/of twee althans een horloge(s) en/of een geldbedrag van ongeveer 60 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), zulks na zich de toegang tot de plaats des misdrijfs te hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen sieraden en/of geldbedrag onder zijn/hun bereik te hebben gebracht door braak en/of verbreking;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en onder de bijzondere voorwaarden dat de verdachte zich zal melden bij de reclassering en zich zal laten behandelen voor de bij hem geconstateerde problematiek.
Beoordeling van een verweer en een voorwaardelijk verzoek
De raadsman van de verdachte heeft overeenkomstig zijn in eerste aanleg overgelegde pleitnota aangevoerd dat het proces-verbaal vergelijkend schoensporenonderzoek van de hand van T.W.M. Straver en N.N. van Meerwijk, beiden forensisch onderzoeker schoen- en bandensporen bij de politie-eenheid Den Haag (dossierpagina 94 e.v.), van het bewijs van het tenlastegelegde dient te worden uitgesloten. De raadsman is kort gezegd van mening dat de betrouwbaarheid van het door Straver en Van Meerwijk verrichte onderzoek niet kan worden getoetst.
Dientengevolge behoort de verdachte bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Mocht het hof dit beroep op bewijsuitsluiting niet honoreren en tot een bewezenverklaring komen dan heeft de raadsman verzocht om het onderzoek ter terechtzitting (te heropenen en) aan te houden, met de opdracht aan de advocaat-generaal om het dossier te completeren met de “Richtlijn ten behoeve van het waarderen en concluderen bij vergelijkend schoensporenonderzoek” van het Nederlands Forensisch Instituut, opdat de betrouwbaarheid van het door Straver en Van Meerwijk verrichte onderzoek kan worden getoetst.
Het hof verwerpt het beroep op bewijsuitsluiting en het wijst het verzoek tot aanhouding af. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat aan de betrouwbaarheid van het verrichte onderzoek of aan de deskundigheid van genoemde onderzoekers getwijfeld zou moeten worden, is naar het oordeel van het hof, gelet op hetgeen ter adstructie daarvan naar voren is gebracht, daarvoor geen begin van aannemelijkheid gemaakt.
De enkele wens van de raadsman om aan de hand van de “Richtlijn ten behoeve van het waarderen en concluderen bij vergelijkend schoensporenonderzoek” te toetsen hetgeen door beide deskundigen daarover hebben verklaard, is onvoldoende om het verzoek toe te wijzen om bedoelde richtlijn aan het dossier toe te voegen.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat Straver en Van Meerwijk ter terechtzitting in hoger beroep als deskundigen - na uitgebreide ondervraging door de raadsman over het door hen verrichte onderzoek en de daarbij gebruikte methode(n) - ieder voor zich hebben verklaard dat zij geen aanleiding zien om tot andere conclusies te komen dan die zijn weergegeven in het genoemde proces-verbaal. De raadsman heeft daar in de kern slechts tegenover gesteld dat ‘de logica’ hem ingeeft dat die conclusies niet kunnen kloppen, maar hij is er naar het oordeel van het hof onvoldoende in geslaagd dit goed te onderbouwen. Het hof ziet ambtshalve bovendien geen redenen om aan de betreffende conclusies te twijfelen.
Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen bij die stand van zaken dan ook niet mee dat genoemde Richtlijn dient te worden aangemerkt als stuk dat redelijkerwijze van belang kan zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor de verdachte ontlastende zin en dat om die reden aan het procesdossier dient te worden toegevoegd.
Het hof acht het verrichte schoensporenonderzoek betrouwbaar en zal het hiervoor genoemde opgemaakte proces-verbaal vergelijkend schoensporen onderzoek voor het bewijs van het tenlastegelegde bezigen.
Ten overvloede overweegt het hof dat ook indien zou moeten worden geoordeeld dat de resultaten van het verrichte vergelijkend schoensporenonderzoek moeten worden uitgesloten van het bewijs, voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor de vaststelling dat het de verdachte is geweest die de woninginbraak heeft (mede)gepleegd.
In dat verband overweegt het hof dat de verdachte, die zich tegenover de politie met betrekking tot de tenlastegelegde inbraak heeft beroepen op zijn zwijgrecht, tegenover de aangifte van [benadeelde partij], het proces-verbaal aanhouding verdachte en het proces-verbaal bevindingen betreffende het aantreffen van de sieraden bij verdachte, welke bewijsmiddelen - bij uitsluiting van de resultaten van het vergelijkend schoensporenonderzoek - de voor bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gesteld met betrekking de wijze waarop hij in bezit was gekomen van de op 19 november 2016 in het arrestantencomplex bij hem aantroffen sieraden, die afkomstig bleken van de kort daarvoor op die dag tussen 16.30 uur en 20.30 uur gepleegde inbraak aan [adres] te Bodegraven en evenmin over de reden waarom hij na een melding van een andere woninginbraak te Bodegraven diezelfde avond in versnelde looppas, deels gebukt rondliep en hijgde en zweette toen hij werd aangehouden, zoals blijkt uit het door verbalisant [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal aanhouding, terwijl de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen een dergelijke verklaring van de verdachte verlangen. De verdachte heeft over die hem belastende omstandigheden namelijk - kort gezegd - verklaard dat hij de sieraden ergens op straat had gevonden en dat hij de gewoonte heeft om zich rennend te verplaatsen. Het hof acht dit volstrekt onvoldoende.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks19 november 2016 te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, uit een woning gelegen aan [adres],
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,met het oogmerk van wederrechtelijke toe-
eigening heeft weggenomen
meerdereoorbellen en
/oftwee
althans eenketting
(en
)en
/oftwee
althans eenhorloge
(s
)en
/ofeen geldbedrag van ongeveer 60 euro,
in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan [benadeelde partij],
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),zulks na zich de toegang tot de plaats des misdrijfs te hebben verschaft
en/of die/dat weg te nemen sieraden en/of
geldbedrag onder zijn/hun bereik te hebben gebrachtdoor
middel vanbraak
en/of verbreking;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft een woninginbraak gepleegd.
De verdachte heeft zich daarbij uitsluitend laten leiden door eigen financieel gewin en aldus handelend blijk gegeven van een grove miskenning van het eigendomsrecht van anderen.
Woninginbraken zijn bijzonder ergerlijke feiten die doorgaans aanzienlijke financiële schade veroorzaken bij de benadeelden. Dergelijke feiten brengen daarnaast gevoelens van onrust teweeg. Een woning is immers de plaats bij uitstek waar een burger veilig behoort te zijn en zich veilig weet en moet kunnen voelen tegen welke inbreuk door onbevoegde derden ook. Niet alleen bij de benadeelden, op wier (gevoel van) privacy door de daders ernstig inbreuk wordt gemaakt, maar ook in het algemeen brengen feiten als de onderhavige gevoelens van onbehagen en onveiligheid in de samenleving teweeg.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 februari 2018, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder soortgelijke feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat uit oogpunt van generale en speciale preventie alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
In hoger beroep is deze vordering wederom aan de orde tot dit bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte inhoudelijk niet betwist tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 250,00.
Die vordering, die het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zich naar maatstaven van billijkheid voor toewijzing tot dat bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 19 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 250,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 250,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte inhoudelijk niet betwist tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 250,00, zodat die vordering, die het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zich leent voor toewijzing tot dat bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 19 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 250,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].
Vordering tot tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2015 onder parketnummer 09-787032-15 is de verdachte – voor zover ten deze van belang - veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van negentig dagen, met bevel dat die jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de ingediende vordering tot tenuitvoerlegging.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak onder 1 bewezen verklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het Openbaar Ministerie is derhalve gegrond.
Het hof zal, nu de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van onvoldoende gewicht zijn om anders te beslissen, de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Het hof zal bepalen dat de jeugddetentie als gevangenisstraf kan worden tenuitvoergelegd, omdat de verdachte naar het oordeel van het hof niet meer voor jeugddetentie in aanmerking komt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 november 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 november 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 november 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 november 2016.

Vordering tot tenuitvoerlegging

Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2015 onder parketnummer 09-787032-15, te weten van:

jeugddetentie voor de duur van 90 (negentig) dagen.

Bepaalt dat de jeugddetentie kan worden tenuitvoergelegd als gevangenisstraf.
Dit arrest is gewezen door mr. C.J. van der Wilt,
mr. I.E. de Vries en mr. C.H.M. Royakkers, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 maart 2018.