ECLI:NL:GHDHA:2018:1222

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
BK-17/00681
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en aanslag vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag met betrekking tot een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen van € 220.000, met een verzuimboete van € 2.639 en een belastingrente van € 2.813. De rechtbank had de verzuimboete vernietigd, maar de belastingrente gehandhaafd. De belanghebbende stelde dat de belastingrente onrechtmatig was vastgesteld en dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd had verklaard over de handelwijze van de Ontvanger.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2018 heeft het Hof de standpunten van beide partijen gehoord. De belanghebbende betoogde dat de belastingrentebeschikking onrechtmatig was omdat de specificatie van de rente pas na het instellen van beroep was verstrekt. Het Hof oordeelde dat er geen rechtsregel is die de Inspecteur verplicht om bij de initiële belastingrentebeschikking een specificatie te geven. Het Hof concludeerde dat de belastingrente eerder te laag dan te hoog was vastgesteld, en dat de rechtbank terecht onbevoegd was verklaard ten aanzien van de klacht over de handelwijze van de Ontvanger.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover de rechtbank zich onbevoegd had verklaard, en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00681

Uitspraak van 16 mei 2018

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.A. van den Polder)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: P.A.M. Ernster en J.A. van de Peppel)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 juni 2017, nummer SGR 16/7919, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 220.000 (de aanslag). Bij beschikking is een verzuimboete opgelegd van € 2.639 en bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 2.813 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbaar bedrag nader vastgesteld op € 218.838, de verzuimboete vernietigd en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de klacht van belanghebbende over de handelwijze van de Ontvanger, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd met bepaling dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 334 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.2.
De Inspecteur heeft op 10 november 2017 een nader stuk, door hem aangeduid als verweerschrift, ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 februari 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op 17 juli 2015 heeft belanghebbende voor het jaar 2014 aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van € 218.838. Tegelijk met de aangifte heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht haar op basis van de aangifte een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting op te leggen. Omdat dit verzoek niet digitaal werd ingediend, is het door de Inspecteur niet in behandeling genomen. Belanghebbende heeft - naar zij stelt op 31 december 2015 en naar de Inspecteur stelt op 16 maart 2016 - een bedrag van € 35.573 gestort op de bankrekening van de belastingdienst als betaling van vennootschapsbelasting over het jaar 2014.
3.2.
Met dagtekening 28 mei 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag opgelegd. Deze is berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van € 220.000 en een bedrag aan verschuldigde belasting van € 45.000. Bij afzonderlijke beschikking is € 2.813 belastingrente in rekening gebracht.
3.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2016 heeft de Inspecteur het belastbaar bedrag nader vastgesteld op € 218.838, de opgelegde verzuimboete vernietigd en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
3.4.
Bij brief van 16 december 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende een gespecificeerde berekening van de in rekening gebrachte belastingrente verschaft. De specificatie houdt het volgende in:
rente over
€ 35.573
1-7-2015 t/m 16-3-2016
€ 2.036
rente over
€ 9.427
1-7-2015 t/m 28-5-2016
€ 777
totaalbedrag belastingrente
€ 2.813.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de beschikking belastingrente rechtmatig is, en zo ja, of deze niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de beschikking belastingrente, tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar voor het overige en tot vernietiging van de beschikking belastingrente.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft als volgt overwogen:
“4. Tegen de door [belanghebbende] onjuist geachte handelwijze van de Ontvanger kan niet bij de bestuursrechter worden opgekomen gelet op het voor het belastingrecht geldende gesloten stelsel van rechtsmiddelen (artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)). Dit houdt in dat in het belastingrecht niet tegen elke fiscale beslissing bezwaar en, na uitspraak op bezwaar, beroep bij de belastingrechter mogelijk is, maar alleen tegen die beslissingen waartegen de belastingwet door de vermelding "voor bezwaar vatbare beschikking" dat bezwaar expliciet opent. De toerekening van betalingen is bepaald in artikel 7 van de Invorderingswet 1990 en die toerekening gebeurt niet bij voor bezwaar vatbare beschikking. De rechtbank heeft zich daarom onbevoegd verklaard op dit punt (vgl. Hof Den Haag 23 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3980).Voor een dergelijk geschil dient [belanghebbende] zich te wenden tot de civiele rechter als restrechter.
5. De hoogte van verschuldigde belastingrente vloeit rechtstreeks voort uit de wet (artikel 30fc en 30hb van de AWR). Anders dan [belanghebbende] stelt, was [de Inspecteur] niet verplicht de specificatie van het in rekening gebrachte rentebedrag al bij de aanslag bekend te maken. Strijd met het verdedigingsbeginsel levert dit niet op. Indien [belanghebbende] meende dat de in rekening gebrachte rente te hoog was, stond het haar vrij daartegen bezwaar te maken, zoals zij ook heeft gedaan. Voor vernietiging van de rentebeschikking wegens het ontbreken van een specificatie bij de aanslag bestaat geen aanleiding.
6. In bezwaar heeft [belanghebbende] onder meer aangevoerd dat de in rekening gebrachte belastingrente niet is gespecificeerd en dat over bepaalde dagen geen rente in rekening dient te worden gebracht. Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een uitspraak op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak op bezwaar geen motivering of toelichting aangaande de belastingrente bevat. De uitspraak op bezwaar is daardoor in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat niet aannemelijk is dat [belanghebbende] door dat gebrek niet in haar belangen is geschaad. Door het uitblijven van een toelichting in de uitspraak op bezwaar aangaande de belastingrente beschikte [belanghebbende] immers niet over alle informatie bij de afweging of het zinvol was beroep in te stellen. Pas na het instellen van beroep heeft [de Inspecteur] de door [belanghebbende] in bezwaar gevraagde specificatie van de in rekening gebrachte belastingrente gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd.
7. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de rentebeschikking. De rentebeschikking is, doordat rekening is gehouden met het onder 1 vermelde door [belanghebbende] gestorte bedrag, op een lager bedrag vastgesteld dan volgt uit de wettelijke bepalingen en naar [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard, is de berekening van het in rekening gebrachte bedrag aan rente niet (langer) in geschil. Omdat [de Inspecteur] de berekening van de rentebeschikking inmiddels heeft gegeven, heeft de rechtbank de zaak niet teruggewezen naar [de Inspecteur] om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven.”

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
7.1.1.
Belanghebbende verzoekt om haar moverende redenen de zaak te verwijzen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Belanghebbende heeft niet toegelicht wat die redenen inhouden.
7.1.2.
Het Hof stelt voorop dat, nu het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, het Hof bevoegd is over de zaak te oordelen (artikel 60, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). Het Hof kan op grond van artikel 62b van de Wet RO een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is. Nu belanghebbende geen omstandigheid als hiervoor bedoeld heeft aangevoerd en ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die reden voor verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof zou kunnen zijn, wijst het Hof het verzoek van belanghebbende af.
Inhoudelijk
7.2.1.
Belanghebbende betoogt dat de belastingrentebeschikking op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen omdat de Inspecteur pas tijdens de procedure in eerste aanleg informatie over de opbouw van het rentebedrag heeft verschaft. Zij stelt tevens dat zij hierdoor in haar verdediging is geschaad. Op grond hiervan dient, aldus belanghebbende, de belastingrentebeschikking te worden vernietigd.
7.2.2.
Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Er bestaat geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht om bij de initiële belastingrentebeschikking - die gelijktijdig met de aanslag wordt gegeven - een specificatie van het in rekening gebrachte rentebedrag te geven. De hoogte van de verschuldigde belastingrente vloeit immers voort uit de wet, te weten artikel 30fc, lid 2, en artikel 30hb, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Aangezien tegen die beschikking rechtsmiddelen openstaan, die belanghebbende ook (heeft) benut, kan niet gezegd worden dat belanghebbende in haar verdediging is geschaad.
7.2.3.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de in rekening gebrachte belastingrente te hoog is vastgesteld, geldt het volgende. Ingevolge artikel 30fc, lid 2, van de AWR wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) invorderbaar is, te weten zes weken na de dagtekening van de aanslag. De belastingrentebeschikking heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting. Voor het onderhavige geval betekent dit dat belastingrente verschuldigd is over de periode van 1 juli 2015 tot en met 9 juli 2016 over een bedrag van € 45.000. De belastingrente (voor de vennootschapsbelasting) bedroeg van 1 maart 2015 tot 1 september 2016 8,05 percent (art. 30hb, lid 2, van de AWR). Voor zover belanghebbende erover klaagt dat dit percentage te hoog is, faalt de klacht, aangezien dit percentage volgt uit de wet en de rechter niet bevoegd is de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Uit artikel 30fc, lid 2, van de AWR volgt, anders dan belanghebbende meent, dat een vooruitbetaling van de op de aanslag verschuldigde belasting geen invloed heeft op de hoogte van de verschuldigde belastingrente. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip die betaling heeft plaatsgevonden kan derhalve in het midden blijven. Aangezien de Inspecteur bij de berekening van de belastingrente wel rekening heeft gehouden met het door belanghebbende betaalde bedrag van € 35.573 en de belastingrente heeft berekend enkel over de periode tot de dag van dagtekening van de aanslag, is de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Immers, de op grond van de wet verschuldigde belastingrente bedraagt € 3.543 en de in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 2.813.
7.3.1.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat het onwettig is om, zoals de belastingdienst gedaan heeft, de betaling van € 35.573 eerst toe te rekenen aan de belastingrente en daarna pas aan de belastingaanslag. Naar haar opvatting dient de gehele betaling te worden toegerekend aan de belastingaanslag.
7.3.2.
Ingevolge artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelezen in samenhang met artikel 1 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de IW 1990, met uitzondering van de - hier niet van toepassing zijnde - artikelen 30, 49 en 62a. Het besluit tot verrekening van een betaling aan - voor zover hier van belang - de belastingrente en de belastingaanslag is gegrond op artikel 7 IW 1990; tegen dat besluit staat, gelet op artikel 8:5 van de Awb c.a., geen beroep bij de bestuursrechter open. De Rechtbank heeft zich, op dit punt dus terecht onbevoegd verklaard, wat er zij van de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden. Een vordering betreffende de toerekening van betalingen aan - in dit geval - de belastingrente en de belastingaanslag kan uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
7.4.
Tot slot neemt belanghebbende het standpunt in dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft gevraagd of belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt. Het Hof kan belanghebbende daarin niet volgen. Een veroordeling in de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) genoemde kosten kan de rechter slechts ambtshalve uitspreken voor zover het gaat om kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (onderdeel a van die bepaling). In het onderhavige geval is evenwel geen sprake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van respectievelijk veroordeling in de overige in artikel 1 van het Bpb genoemde kosten is vereist dat daartoe een verzoek is gedaan. Deze kosten moeten bovendien worden gespecificeerd. Dat een dergelijk verzoek is gedaan is gesteld noch gebleken.
Slotsom
7.5.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. Het Hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover de Rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van de klacht van belanghebbende over de handelwijze van de Ontvanger, en
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, G.J. van Leijenhorst en F.G.F.
Peters, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 16 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.