2.14.[appellant] heeft Erasmus MC en [geïntimeerde sub 2] aansprakelijk gesteld voor de door hem
ondervonden schade als gevolg van de berichtgeving door [geïntimeerde sub 2] aan [voorzitter] in de
brief van 25 oktober 2010.
3. In deze procedure heeft [appellant] gevorderd dat Erasmus MC en [geïntimeerde sub 2] zullen worden veroordeeld tot het vergoeden van de schade die [appellant] heeft geleden doordat hij niet langer werkzaam is voor het Waterlandziekenhuis. Hij heeft deze schade begroot op € 1.800.000,- aan inkomensschade (ervan uitgaande dat hij tot zijn 70ste bij het Waterlandziekenhuis had kunnen blijven werken) en € 25.000,- aan immateriële schade.
4. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 12 juni 2013 geoordeeld dat Erasmus MC jegens [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen ingevolge de vaststellingsovereenkomst, meer in het bijzonder artikel 11, door [appellant] feitelijk te verhinderen de (neven)werkzaamheden in het Waterlandziekenhuis voort te zetten. Door in oktober 2010 de hiervoor geciteerde mededelingen aan het Waterlandziekenhuis te doen, zonder enig voorafgaand overleg met [appellant], was het voor Erasmus MC voorzienbaar dat [appellant] niet langer die werkzaamheden zou kunnen voortzetten en dus inkomensschade zou kunnen lijden. Tegen dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen richt zich het incidenteel appel van Erasmus MC.
5. Vervolgens heeft de rechtbank [appellant] toegelaten tot het bewijs dat hij als gevolg van de beëindiging van de samenwerking met het Waterlandziekenhuis inkomensschade heeft dan wel zal ondervinden tot het door hem gestelde bedrag van € 1.800.000,-.
Na bewijslevering heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 6 januari 2016 geoordeeld dat vast is komen te staan dat sprake was van een tijdelijke overeenkomst van [appellant] met het Waterlandziekenhuis voor de duur van zes maanden, op grond waarvan [appellant] vanaf 21 juni 2010 werkzaamheden zou verrichten ter ondersteuning van de vaste neurochirurg van het Waterlandziekenhuis [collega appellant]. De rechtbank heeft niet bewezen geacht dat [appellant] en het Waterlandziekenhuis zijn overeengekomen dat [appellant] voor onbepaalde tijd zou worden toegelaten en dat [appellant] nog 10 jaar werkzaamheden zou verrichten in het Waterlandziekenhuis. Hiertegen richten zich de principale grieven van [appellant].
Het principaal appel voor zover gericht tegen [geïntimeerde sub 2]
6. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 12 juni 2013 geoordeeld dat [geïntimeerde sub 2] niet in privé aansprakelijk is voor zijn handelen. Nu [appellant] tegen dit oordeel geen grief heeft gericht, is hij niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit zich richt tegen [geïntimeerde sub 2].
7. Aangezien [geïntimeerde sub 2] en Erasmus MC in dit hoger beroep vertegenwoordigd worden door dezelfde advocaat, en de verweren van [geïntimeerde sub 2] en Erasmus MC inhoudelijk overeenstemmen, acht het hof niet aannemelijk dat het feit dat het hoger beroep mede is ingesteld tegen [geïntimeerde sub 2] heeft geleid tot extra proceskosten. Een proceskostenveroordeling op dit punt zal daarom achterwege blijven.
Het incidenteel appel van Erasmus MC
8. Het hof zal eerst het incidenteel appel van Erasmus MC bespreken, nu dit de verste strekking heeft.
9. De incidentele grief I richt zich tegen r.o. 2.7 van het tussenvonnis van de rechtbank van 12 juni 2013, waarin de rechtbank overweegt:
“2.7 [appellant] heeft ingevolge artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst het Erasmus
MC op de hoogte gesteld dat hij nevenwerkzaamheden in het Waterlandziekenhuis zou gaan verrichten door middel van zijn e-mail van 16 juni 2010. Aan het Erasmus MC kan worden toegegeven dat dit een bondige e-mail is die niet uitgebreid ingaat op de aard van de werkzaamheden, anders dan dat hij "aan de slag zal gaan" in het Rugcentrum. Blijkens de redactie van artikel 9 was het wel de bedoeling dat [appellant] zijn afdelingshoofd informeerde over de aard van zijn nevenwerkzaamheden. Daar staat echter tegenover dat Erasmus MC vanaf 16 juni 2010 tot 25 oktober 2010, dus ruim vier maanden, de tijd heeft gehad om [appellant] hierover te bevragen maar dat heeft nagelaten terwijl het Erasmus MC dus wist dat [appellant] intussen aan de slag was gegaan in het Waterlandziekenhuis. In dat verband is van belang dat blijkens het hiervoor onder 2.4. aangehaalde artikel 4 [appellant] gerechtigd is de voor een neurochirurg gebruikelijke taken uit te voeren zodat Erasmus MC er niet vanuit mocht gaan dat [appellant] zich, wat zijn nevenwerkzaamheden betreft, zou beperken tot de werkzaamheden (met name radiochirurgie) die hij in het Erasmus MC verrichtte. Immers, in de vaststellingsovereenkomst wordt wat betreft de nevenwerkzaamheden geen enkele
beperking opgelegd, sterker nog het is [appellant] blijkens artikel 9 "ongeclausuleerd"
toegestaan om nevenwerkzaamheden te verrichten, zolang deze nevenwerkzaamheden de
goede naam van het Erasmus MC en/of een goede functie-uitoefening niet schaden". Van
belang is verder dat uit het door het Erasmus MC aangehaalde artikel 36 lid 15 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg blijkt dat het primair aan de arts zelf is te bepalen of hij redelijkerwijs mag aannemen dat hij beschikt over de bekwaamheid die is vereist voor het behoorlijk verrichten van, in dit geval, chirurgische handelingen. Aan dit wettelijke uitgangspunt kan niet afdoen de beperking van de werkzaamheden in het Erasmus MC gedurende de drie dagen per week dat [appellant] daar werkt en evenmin de bepalingen van de vaststellingsovereenkomst.”
10. De grief betoogt dat de rechtbank in bovenstaande overweging een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de betekenis en strekking van de vaststellingsovereenkomst, en onvoldoende rekening heeft gehouden met de voorgeschiedenis en wijze van totstandkoming daarvan, en dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan artikel 36 lid 15 van de Wet BIG door te oordelen dat het louter en alleen aan [appellant] was om vast te stellen of hij voldoende bekwaam was tot het verrichten van heelkundige voorbehouden handelingen. Een chirurg die lange tijd niet opereert, verliest zijn vaardigheden, waardoor zijn bekwaamheid in de zin van artikel 36 lid 15 van de Wet BIG in de knel kan komen. Weliswaar is het aan de zorgverlener zelf om te beoordelen of hij bekwaam is, maar hij dient dit wel op een objectiveerbare wijze te doen. Vast staat dat [appellant] in de drie jaar voorafgaande aan zijn werkzaamheden in het Rugcentrum bij het Waterlandziekenhuis in het geheel geen operaties had uitgevoerd, en al gedurende 10 jaar geen rugoperaties. Verder verrichtte [appellant] al sinds 2005 geen activiteiten meer zoals het verlenen van acute zorg buiten kantooruren, de dagelijkse overdracht van patiënten, calamiteitenbesprekingen binnen de afdeling neurochirurgie, nascholingsactiviteiten op het gebied van de rugchirurgie. Hierdoor was [appellant] niet op de hoogte van de recente relevante medische ontwikkelingen. [appellant] mocht gelet op deze omstandigheden redelijkerwijs niet zonder meer aannemen dat hij zonder zorgvuldig inwerkplan en de nodige begeleiding over voldoende bekwaamheid beschikte om het type chirurgische handelingen die in het Rugcentrum werden uitgevoerd te verrichten. [appellant] heeft, aldus nog steeds de grief, ten onrechte niet met het Waterlandziekenhuis of [collega appellant] gedeeld dat hij geen recente operatie ervaring had en dat zijn werkzaamheden in het Erasmus MC beperkt waren tot de radiochirurgie, waardoor hij het Waterlandziekenhuis en [collega appellant] de mogelijkheid heeft ontnomen om hem op adequate wijze te begeleiden en Erasmus MC het risico heeft gelopen op negatieve berichtgeving. Erasmus MC hoefde er op grond van deze omstandigheden niet vanuit te gaan dat [appellant] de niet complexe chirurgie aan de wervelkolom zonder verder overleg zou oppakken en weer zou gaan opereren.
11. Het hof verwerpt de grief, en verenigt zich met hetgeen de rechtbank in r.o. 2.7 heeft overwogen en beslist. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Vaststaat dat [appellant] bij de aanvang van zijn werkzaamheden in het Waterlandziekenhuis beschikte over een zeer ruime ervaring in de chirurgie van de lumbale wervelkolom, zij het dat deze ervaring dateerde van enige tijd geleden. Vaststaat verder dat de operatie-werkzaamheden die [appellant] uitvoerde in het Rugcentrum van het Waterlandziekenhuis zich beperkten tot de niet complexe chirurgie aan de wervelkolom. [appellant] heeft er op gewezen dat hij met [collega appellant] een degelijk inwerkprogramma was overeengekomen, hetgeen is bevestigd door [collega appellant] en door mevrouw [naam 2], destijds voorzitter van de Medische Staf van het Waterlandziekenhuis. Voor zover de incidentele grief ervan uit gaat dat [appellant] zonder enige begeleiding aan de slag ging in het Waterlandziekenhuis, mist de grief dan ook feitelijke grondslag. Dat [appellant] bij de aanvang van zijn werkzaamheden in het Rugcentrum van het Waterlandziekenhuis over onvoldoende chirurgische vaardigheden beschikte om, met de overeengekomen begeleiding, het verrichten van eenvoudige rugoperaties weer op te pakken, is niet aannemelijk geworden. Het hof wijst in dit verband op de brief van [leidinggevende] aan [voorzitter] van 16 november 2010 (zie r.o. 2.8), de e-mail van [leidinggevende] aan [voorzitter] van 30 november 2010 met een evaluatie van de resultaten van de door [appellant] tot dan toe verrichte operaties (zie 2.10), en de brief van [geïntimeerde sub 2] aan [voorzitter] van 8 februari 2011 (zie r.o. 2.11), die de stellingen van Erasmus MC op dit punt niet ondersteunen. Of de achtergrond van de tussen Erasmus MC en [appellant] in 2005 gesloten vaststellingsovereenkomst gelegen was in een disfunctioneren en/of een gemankeerde samenwerking van de zijde van [appellant], zoals Erasmus MC stelt en [appellant] gemotiveerd betwist, kan in het midden blijven. Ook als dit het geval zou zijn, brengt dit het hof niet tot een ander oordeel.
12. De incidentele grief II richt zich tegen r.o. 2.10 van het vonnis van de rechtbank van 12 juni 2013, waarin de rechtbank overweegt:
“2.10. Dit geldt temeer nu Erasmus MC, blijkens de in het tussenvonnis onder 2.7. tot en
met 2.9. weergegeven vaststaande feiten, in de persoon van prof. [leidinggevende] aan het
Waterlandziekenhuis kenbaar heeft gemaakt dat het "zeer wel mogelijk" is dat een
neurochirurg de niet complexe chirurgie van de wervelkolom weer kan oppakken, indien
hier een leerperiode aan voorafgaat en voorzien is in begeleiding van een ervaren chirurg. [leidinggevende] heeft de resultaten van de operaties bezien en onder voorbehoud als mening gegeven "dat de resultaten goed lijken". De rechtbank overweegt dat hiermee het verweer van het Erasmus MC, inhoudende dat [appellant] zelf heeft bewerkstelligd dat het
Waterlandziekenhuis de samenwerking heeft beëindigd omdat hij onvoldoende openheid
zou hebben gegeven over zijn operatie-ervaring, is weerlegd. Immers, indien [geïntimeerde sub 2], al dan niet via [leidinggevende] als de leidinggevende van [appellant], hem had gevraagd welke werkzaamheden hij uitvoerde dan had [appellant] kunnen uitleggen met welke soort chirurgie hij zich bezighield, hoe hij daarin werd begeleid en wat de resultaten waren. Vervolgens had [geïntimeerde sub 2] deze informatie kunnen verifiëren bij het Waterlandziekenhuis zodat een beladen term als "onvoldoende vaardigheden" niet had behoeven te worden gebruikt, althans had kunnen worden genuanceerd.”
13. Erasmus MC betoogt in haar grief dat de reden voor de beëindiging van de werkzaamheden van [appellant] in het Rugcentrum wel degelijk was dat [appellant] bij zijn sollicitatie in het Waterlandziekenhuis relevante informatie over zijn (gebrek aan) recente operatie-ervaring heeft verzwegen. Dat dit de reden is geweest voor het Waterlandziekenhuis om de samenwerking te beëindigen blijkt, aldus de grief, uit het gespreksverslag van het gesprek van 28 oktober 2010, de getuigenverklaring van [voorzitter] zelf, en de eigen verklaring van [appellant] bij de comparitie van partijen bij de rechtbank dat hij bij zijn sollicitatiegesprek bij het Waterlandziekenhuis niet heeft gezegd dat hij al drie jaar niet meer geopereerd had. Ook [collega appellant] was hiervan niet op de hoogte. Uit het verslag van het gesprek van 28 oktober 2010 blijkt dat de raad van bestuur van het Waterlandziekenhuis heeft besloten om de periode van waarneming te beëindigen en de door [appellant] verrichte operaties te stoppen, vanwege het feit dat [appellant] zijn gebrek aan recente operatie-ervaring had verzwegen en daarmee het vertrouwen had geschaad. Van doorslaggevend belang voor het Waterlandziekenhuis bij de beëindiging van de samenwerking was dat [appellant] een eigen afweging had gemaakt over zijn operatievaardigheden zonder anderen daarbij te betrekken. Van een deugdelijk inwerkplan is niet gebleken, aldus nog steeds de grief.
14. Het hof verwerpt ook deze grief, en verenigt zich met het oordeel van de rechtbank op dit punt. Dat het Waterlandziekenhuis onaangenaam verrast was toen bleek dat [appellant] bij zijn sollicitatie geen open kaart had gespeeld, brengt nog niet mee dat dit de reden is geweest van het per direct opzeggen van de samenwerking met [appellant]. Deze conclusie kan niet worden getrokken uit het (door [appellant] betwiste) verslag van het gesprek van 28 oktober 2010, noch uit de (niet op alle punten heldere en overtuigende) verklaring van [voorzitter]. Blijkens het verslag van het gesprek op 28 oktober 2010 begint het gesprek met de mededeling van [voorzitter] aan [appellant] dat hij overrompeld is geweest door het nieuws van [geïntimeerde sub 2] over het functioneren van [appellant]. Hiermee doelt [voorzitter] kennelijk op de mededeling van [geïntimeerde sub 2] in zijn brief van 25 oktober 2010 dat [appellant] zou beschikken over “onvoldoende vaardigheden”. Deze mededeling van [geïntimeerde sub 2] betrof rechtstreeks de patiëntveiligheid, hetgeen voor het Waterlandziekenhuis – zeker tegen de achtergrond van het feit dat kort daarvoor een orthopedisch chirurg op non-actief was gesteld wegels onvoldoende functioneren – uitermate verontrustend was. Mede gelet op de chronologie is het zeer aannemelijk dat de brief van [geïntimeerde sub 2] van 25 oktober 2010 de reden is geweest voor het Waterlandziekenhuis om de samenwerking met [appellant] op 27 oktober 2010 per direct op te zeggen. Dat [voorzitter] verderop in het gesprek van 28 oktober 2010 – zoals blijkt uit het verslag – tevens concludeert dat [appellant] zijn vertrouwen onherstelbaar heeft beschadigd door geen open kaart te spelen, is onvoldoende om te concluderen dat dit de daadwerkelijke reden van de opzegging is geweest.
14. Grief III richt zich tegen r.o. 2.11 en 2.12 van het tussenvonnis van de rechtbank van 12 juni 2013, die luiden:
2.11. Uitgaande van het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat Erasmus MC jegens [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen ingevolge de
vaststellingsovereenkomst, meer in het bijzonder artikel 11, door [appellant] aldus feitelijk te verhinderen de (neven)werkzaamheden in het Waterlandziekenhuis voort te zetten. Door de gedane mededelingen aan het Waterlandziekenhuis te doen, zonder enig voorafgaand overleg met [appellant], was het voor het Erasmus MC voorzienbaar dat [appellant] niet langer die werkzaamheden zou kunnen voortzetten en dus inkomensschade zou kunnen lijden. De subsidiaire stellingen van [appellant] behoeven dus geen bespreking.