ECLI:NL:GHDHA:2017:954

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
BK-16/00459
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelastingen gemeente Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag, opgelegd op 12 november 2015. De naheffingsaanslag bedroeg € 60,70, bestaande uit € 1,70 aan nageheven parkeerbelasting en € 59 aan kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 februari 2016 werd de zaak besproken. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag en voerde aan dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de auto van belanghebbende zonder geldige parkeervergunning was geparkeerd. De heffingsambtenaar toonde echter foto’s aan die de auto op de betreffende locatie en tijdstip toonden, wat de rechtbank en het hof overtuigde van de juistheid van de naheffingsaanslag.

Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de naheffingsaanslag rechtmatig was opgelegd. De bewijslast lag bij de heffingsambtenaar, die voldoende bewijs had geleverd dat de parkeerbelasting niet was betaald. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen aan de heffingsambtenaar, en er werd geen vergoeding van griffierechten aan belanghebbende toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00459

uitspraak van 5 april 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 augustus 2017, nummer SGR 16/3539 betreffende de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Met dagtekening 12 november 2015 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag ten bedrage van € 60,70 (€ 1,70 nageheven parkeerbelasting en € 59 kosten van het opleggen van een naheffingsaanslag) opgelegd (de naheffingsaanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 februari 2016. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Verordening, tarieventabel en aanwijzingsbesluiten

3.1.
In artikel 11 van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen (hierna: de Verordening) is bepaald dat de kosten die ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag in rekening worden gebracht, € 59 bedragen.
3.2.
In paragraaf 1.C van de tot de Verordening behorende Tarieventabel is bepaald dat het tarief voor het parkeren in het gebied waarin de [Y] is gelegen in de periode tussen 18 en 24 uur € 1,70 per uur bedraagt.
3.3.
Op 26 juni 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (het College) een besluit vastgesteld waarbij onder meer de [Y] te [A] is aangewezen als plaats waar op maandag tot en met zondag van 18 tot 24 uur uitsluitend met een ter plaatse geldige parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting geparkeerd kan worden.
3.4.
Bij besluit van 14 augustus 2015 heeft de heffingsambtenaar onder meer [B] aangewezen als “gemeenteambtenaar die, namens hem en met inachtneming van eventueel nader te geven aanwijzingen, naheffingsaanslagen parkeerbelastingen opleggen” (Hof: bedoeld zal zijn “oplegt”).

Vaststaande feiten

4. [B] (de controleur) heeft tijdens een controle op 12 november 2015 geconstateerd dat de auto van belanghebbende (de auto) om 19:47 uur geparkeerd stond aan de [Y] te [A] , ter hoogte van het perceel met huisnummer […] , zonder dat in de auto een ter plaatse geldige parkeervergunning of een bewijs van betaling van parkeerbelasting (parkeerkaartje) aanwezig was.

Geschil, standpunten en conclusies

5.1.
In geschil is of de heffingsaanslag terecht is opgelegd.
5.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe in hoger beroep – samengevat – het volgende aan. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto van belanghebbende op het onder 4 vermelde tijdstip geparkeerd stond aan de [Y] in [A] zonder dat de parkeerbelasting is voldaan. Op de door de heffingsambtenaar overgelegde foto is uitsluitend het kenteken van de auto van belanghebbende te zien. Het dashboard van de auto is op de foto niet in beeld gebracht. De controleur is door tussenkomst van [C] bij de gemeente tewerkgesteld. Hij heeft geen eed of belofte afgelegd, zodat aan zijn verklaring dat de auto op het onder 4 vermelde tijdstip geparkeerd stond aan de [Y] te [A] geen grotere bewijswaarde toekomt dan aan de uitdrukkelijke betwisting van de juistheid van die verklaring door belanghebbende.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
5.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
5.5.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
“3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiseres de verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald.
4. De bewijslast voor het opleggen van de naheffingsaanslag ligt bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd, zijn standpunt dat de verschuldigde parkeerbelasting door eiseres niet was betaald, aannemelijk gemaakt. Gemachtigde heeft dit ongemotiveerd weersproken. Een betaalbewijs of ander bewijsmiddel is niet overgelegd. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
5. De overige beroepsgronden leiden niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag is opgelegd door een daartoe bevoegde ambtenaar en heeft voldoende inzicht gegeven in de deugdelijkheid van de kostenraming die ten grondslag ligt aan de in de naheffingsaanslag begrepen kosten.
6. De controleur is bij aanwijzingsbesluit van 14 augustus 2015 door de directeur der Gemeentebelastingen aangewezen als gemeenteambtenaar met de bevoegdheid naheffingsaanslagen parkeerbelasting op te leggen. De stelling van eiseres dat dit besluit niet op de voorgeschreven wijze zou zijn bekendgemaakt, faalt. Deze bekendmaking kan ook geschieden tegelijk met het uitoefenen van de bevoegdheid, bijvoorbeeld door een mededeling hierover op het aanslagbiljet. Op het aanslagbiljet is vermeld dat de aanslag is opgelegd door de controleur, dat tegen de aanslag bezwaar kan worden gemaakt bij de directeur der Gemeentebelastingen, en dat men zich voor nadere informatie kan wenden tot de Handhavingsorganisatie. De bekendmaking heeft daarmee op de juiste wijze plaatsgevonden (vgl. Hoge Raad 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3829).
7. Op grond van artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet (de Wet) worden ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Op grond van artikel 234, zesde lid, van de Wet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van die kosten. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit). Artikel 2 van het Besluit bepaalt welke gemeentelijke kosten hierbij in aanmerking mogen worden genomen en dat de raad op grond van een kostenraming het bedrag van de in rekening te brengen kosten vaststelt. Uit artikel 3 van het Besluit volgt dat de in rekening te brengen kosten voor het jaar 2015 ten hoogste € 59 mogen bedragen.
8. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder overgelegde begroting 2015, waaruit blijkt dat de werkelijke kosten per naheffingsaanslag zijn geraamd op € 61,47. De begroting komt de rechtbank reëel voor. De in de begroting genoemde bedragen zijn te herleiden tot de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit genoemde kostensoorten. De rechtbank is van oordeel dat de in de begroting opgenomen kosten bij de bepaling van het op de voet van artikel 234, zesde lid, van de Wet in rekening te brengen bedrag in aanmerking genomen kunnen worden.
9. Het beroep is ongegrond.”

Beoordeling van het geschil

7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met juistheid beslist dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat ook de overige beroepsgronden van belanghebbende falen. Het Hof maakt deze beslissingen en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Aan deze gronden voegt het Hof nog het volgende toe.
7.2.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof een duidelijkere afdruk van twee al aan de Rechtbank overlegde foto’s getoond. Op een ervan is te zien dat de auto van belanghebbende niet, zoals belanghebbende eerder stelde, op de stoep geparkeerd stond. De andere foto toont het parkeervak aan de [Y] waar belanghebbende zijn auto op 12 november 2015 had geparkeerd. Belanghebbende heeft de authenticiteit van deze foto’s niet betwist.
7.3.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat de heffingsambtenaar om te bewijzen dat de auto op 12 november 2015 te 19:47 uur geparkeerd stond aan de [Y] te [A] zonder dat voor het parkeren parkeerbelasting was betaald, een foto had moeten overleggen waaruit blijkt dat in de auto geen parkeerkaartje achter de voorruit lag. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar dit bewijs op andere wijze geleverd, namelijk met de verklaring van de controleur omtrent hetgeen hij ter plaatse op 12 november 2015 om 19:47 heeft geconstateerd (zie onder 4). ‘s Hofs oordeel had anders kunnen luiden indien belanghebbende twijfel aan de juistheid van de verklaring van de controleur had gewekt, bijvoorbeeld door het overleggen van een op de genoemde dag, tijd en plaats geldig parkeerkaartje. De enkele stelling dat de controleur door tussenkomst van [C] bij de gemeente te werk is gesteld en geen eed of belofte heeft afgelegd, is daartoe onvoldoende. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd en overgelegd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
7.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
8.2.
Evenmin ziet het Hof aanleiding de heffingsambtenaar te gelasten de van belanghebbende geheven griffierechten te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.T. Sanders en mr. B.G. van Zadelhoff in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 5 april 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.