In deze zaak gaat het om een geschil over de rechtmatigheid van een aanslag in de onroerendezaakbelasting, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn. De belanghebbende, [X] te [Z], heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 15 augustus 2016 het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had bij beschikking van 28 februari 2015 de waarde van een object, een loods met omliggende grond, vastgesteld op € 7.000 voor het kalenderjaar 2015. De belanghebbende maakte bezwaar tegen de aanslag gebruikersbelasting, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard.
Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2017 heeft het Hof de feiten vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde van het object correct heeft vastgesteld, maar dat de loods en de omliggende grond ten onrechte als een zelfstandige onroerende zaak in de heffing van de gebruikersbelasting zijn betrokken. Het Hof concludeert dat de loods en de grond bij de aanvang van 2015 geen zelfstandige onroerende zaak waren, omdat deze waren verhuurd aan een vennootschap waarvan de zoon van de belanghebbende aandeelhouder en directeur is. Hierdoor is het hoger beroep gegrond verklaard en zijn de eerdere uitspraken vernietigd.
De belanghebbende heeft recht op terugbetaling van de griffierechten die zijn betaald voor de Rechtbank en het Hof. De uitspraak van het Hof is op 22 februari 2017 openbaar gemaakt, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.