ECLI:NL:GHDHA:2017:522

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
BK-16/00437 BK-16/00438 BK16/00439 BK-16/00440
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2010

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2010 zijn vernietigd. De Rechtbank had geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt had genoten. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van vermoedelijke inkomsten uit hennepteelt, maar de Rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor meerdere oogsten in 2010. De Inspecteur ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat er wel degelijk sprake was van meerdere oogsten en dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. Het Gerechtshof Den Haag heeft de feiten van de Rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat er in 2010 in ieder geval één hennepoogst heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft de navorderingsaanslagen voor het jaar 2010 verminderd tot een belastbaar inkomen van € 19.607 en de boetegrondslag vastgesteld op 40% van de nagevorderde belasting. De uitspraak van de Rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, maar de navorderingsaanslagen voor het jaar 2011 zijn gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-16/00437, BK-16/00438, BK-16/00439 en BK-16/00440

Uitspraak d.d. 1 maart 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 augustus 2016, nummers SGR 15/8421, SGR 15/824, SGR 15/8425 en SGR 15/8426 betreffende de onder 1.1. tot en met 1.4. vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.

Beschikkingen, aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 28 februari 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.214. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende beschikkingen gegeven waarbij hem een vergrijpboete van € 5.066 is opgelegd en heffingsrente tot een bedrag van € 1.434 in rekening is gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 21 februari 2015 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (i.a.b. Zvw) voor het jaar 2010 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.189 (maximum). Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende een beschikking gegeven waarbij hem heffingsrente tot een bedrag van € 204 in rekening is gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 21 februari 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.970. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende beschikkingen gegeven waarbij hem een vergrijpboete van € 1.878 is opgelegd en heffingsrente tot een bedrag van € 598 in rekening is gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 21 februari 2015 een navorderingsaanslag i.a.b. Zvw voor het jaar 2011 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 19.607. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende een beschikking gegeven waarbij hem heffingsrente tot een bedrag van € 108 in rekening is gebracht.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1. tot en met 1.4. vermelde navorderings-aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt.
1.6.
De Inspecteur heeft de bezwaren bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep in gesteld bij de Rechtbank.
1.8.
De Rechtbank heeft de beroepen bij in één geschrift vervatte uitspraken gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2010 en de gelijktijdig met deze navorderingsaanslagen gegeven beschikkingen vernietigd, de navorderingsaanslagen IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2011 verminderd tot navorderingsaanslagen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, onderscheidenlijk een bijdrage-inkomen, van € 19.607, de heffingsrente, in rekening gebracht bij gelijktijdig met de vaststelling van deze navorderingsaanslagen gegeven beschikkingen, dienovereenkomstig verminderd, de boete, opgelegd bij gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 gegeven beschikking, verminderd tot (40% van € 13.392 is) € 5.356, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.238 en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het betaalde griffierecht van € 45 te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 januari 2017. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. [Belanghebbende] heeft een woning gehuurd aan de [Y] te [A] (de huurwoning). [Belanghebbende] stond van 25 mei 2009 tot 8 april 2011 op voormeld adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. [Belanghebbende] had een contract met [B] voor de levering van energie op voormeld adres.
2. De politie heeft op 15 februari 2011 een hennepkwekerij in de huurwoning van [belanghebbende] aangetroffen met 212 hennepplanten. Op het moment van de inval waren [belanghebbende], zijn echtgenote en zijn kind in de huurwoning woonachtig.
3. [ Belanghebbende] is bij vonnis van de rechtbank van 7 september 2011 strafrechtelijk veroordeeld voor het telen, bewerken en verkopen van hennep in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 14 februari 2011 alsmede voor diefstal van energie in de periode van 1 oktober 2010 tot met 15 februari 2011. Bij vonnis van dezelfde datum heeft de rechtbank de ontnemingsvordering, uitgaande van één geslaagde oogst, vastgesteld op € 13.384 (€ 19.609 opbrengst -/- € 6.225 kosten (€ 4.025 directe kosten + € 2.000 investeringskosten + € 200 terugbetaalde energiekosten).
4. [ Belanghebbende] heeft voor het jaar 2010, ondanks herhaalde verzoeken van [de inspecteur] daartoe, geen aangifte ingediend. Aan [belanghebbende] zijn met dagtekening 28 maart 2012 voor het jaar 2010 ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.074 en een bijdrage-inkomen van € 13.000. Op 8 juni 2012 heeft [de inspecteur] een nihilaangifte van [belanghebbende] over het jaar 2010 ontvangen, waarna hij het belastbare inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen op nihil heeft vastgesteld.
5. [ Belanghebbende] heeft voor het jaar 2011 een aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.363, bestaande uit looninkomsten. [Belanghebbende] heeft in zijn aangifte geen inkomsten uit hennepteelt aangegeven. Met dagtekening 25 januari 2013 is aan [belanghebbende], conform de aangifte, de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd.
6. [ De inspecteur] heeft vervolgens met dagtekening 28 februari 2015 respectievelijk 21 februari 2015 de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij voor het jaar 2010, uitgaande van twee geslaagde oogsten, een bedrag van € 39.214 en voor het jaar 2011, uitgaande van één geslaagde oogst, een bedrag van € 19.607 aan inkomsten uit hennepteelt als resultaat uit overige werkzaamheden is aangemerkt. Tevens zijn op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV vergrijpboetes van respectievelijk € 5.066 (2010) en € 1.878 (2011) opgelegd. Bij de berekening van de boetegrondslag heeft [de inspecteur] rekening gehouden met een bedrag aan kosten van in totaal € 4.625 (€ 4.025 directe kosten + € 600 afschrijving), waarvan hij 2/3e deel aan 2010 en 1/3e deel aan 2011 heeft toegerekend.”
3.2.
Het Hof neemt deze feitenvaststelling over en voegt daaraan nog het volgende toe.
3.2.1.
In opdracht van [B] N.V. te [C] heeft [D] aangifte gedaan bij de Politie Hollands Midden van het veroorzaken van een gevaarlijke situatie en diefstal van energie, al dan niet na verbreking van verzegeling. Daarbij heeft zij het volgende verklaard:
“ [B] N.V. transporteert en distribueert energie naar particulieren en bedrijven, waaronder naar de contractant van [het perceel [Y] te [A] ].
[B] N.V. heeft vanaf 1 mei 2009 met [belanghebbende] een overeenkomst betreffende aansluiting en transport van elektriciteit naar bovengenoemd perceel.
[B] N.V. is in samenwerking met de politie te [E] op 15 februari 2011 doorfraudespecialist [F] van [B] N.V., een onderzoek ingesteld naar de aansluiting, waaronder de meetinrichting die eigendom is van [B] N.V. en die zich bevindt in bovengenoemd perceel.
Als in deze aangifte wordt gesproken over hennepplantage en/of hennepplanten, hennepstekjes, kan ik mededelen dat voornoemde fraudespecialist en de heer [G] hebben verklaard dat zij dit herkenden aan de hen bekende kleur en vormgeving en dat zij daarbij de hen bekende, typische, geur van hennep roken.
Bij dit onderzoek is het volgende geconstateerd. De fraudespecialist [F] constateerde op 15 februari 2011 verboden handelingen aan de elektriciteitsinstallatie en trof het volgende aan:
De eerdergenoemde fraudespecialist zag dat de zegels van de hoofdaansluitkast waren verbroken. Hij zag namelijk dat de huisaansluitkast gedeeltelijk open stond en hieruit een kabel stak. Nadat hij het deksel van de aansluitkast volledig had verwijderd, zag hij dat aan de bovenzijde van de zekeringhouders een illegale elektriciteitsaansluiting was gemaakt. Hij zag dat deze aansluiting buiten de elektriciteitsmeter om liep naar de hennepplantage en deze voorzag van elektriciteit.
De eerdergenoemde fraudespecialist zag dat de hoofdbeveiliging ten behoeve van de elektrische installatie verzwaard was van 1 x 25A naar 1 x 25A en 2 x 35A. Hij zag namelijk dat er twee zwaardere hoofdzekeringen geplaatst waren. Door voorstaande werd schade en hinder veroorzaakt aan [B] N.V., omdat de juiste tarievenregeling niet kon worden toegepast. Voorts was het gelijktijdige af te nemen vermogen van de getransporteerde elektriciteit niet meer in overeenstemming met de installatie.
De eerdergenoemde fraudespecialist zag dat sprake was van een handelwijze waarbij niet is voldaan aan de norm NEN 1010. Deze norm beschrijft de minimale voorschriften waaraan een elektrische installatie moet voldoen om de veiligheid te kunnen waarborgen. Het gevolg van de handelwijze is dat gevaar voor goederen te duchten is geweest. Dit werd mede geconstateerd door de heer [G] . In de bijlage "toelichting gevaarzetting" is dit nader beschreven.
Door de manipulatie werd de afgenomen elektriciteit ten behoeve van de hennepplantage niet via de elektriciteitsmeter geregistreerd. De eerdergenoemde fraudespecialist heeft de elektriciteitsmeter mei nummer […] en stand(en) 64337 en 40073 verwijderd en de toevoer onderbroken.
Door de heer [G] is in samenwerking met de fraudespecialist een registratie gemaakt van de in de hennepplantage aangetroffen apparatuur en het door de fraudespecialist geconstateerde vermogen hiervan.
De hiervoor genoemde fraudespecialist en de eerdergenoemde politieambtenaar hebben aan de hand van indicatoren (zie bijlage "Indicatoren gebruik hennepplantage" en "Opnameformulier Energiefraude") vastgesteld dat er sprake is geweest van eerdere oogsten. Uit het door [B] N.V. ingestelde onderzoek is gebleken dat een hennepplantage was ingericht in bovengenoemd perceel in ieder geval in de periode van juni 2010 tot 15 februari 2011. Dit betekent dat er in deze periode vermoedelijk sprake is geweest van ten minste drie eerdere oogsten. De aangetroffen teelt was ten minste drie weken oud.
Naar aanleiding van deze inventarisatie en het door [B] N.V. ingestelde onderzoek is door mij een berekening gemaakt waaruit blijkt dat er minimaal 21.838 kWh illegaal is afgenomen (weggenomen ten behoeve van de hennepplantage (zie bijlage "berekening energieverbruik").”
3.2.2.
Bij de onder 3.2.1. geciteerde aangifte is een “Bijlage: indicatoren gebruik hennepplantage” gevoegd. Deze bijlage bevat –samengevat – de volgende gegevens:
Adres perceel: [Y] te [A]
Datum inval: 15 februari 2011
Stof op: kappen van armatuur van de assimilatielampen, het stoffilter van de koolcilinder,
rotorblad van de ventilator
Kalkaanslag op: afdekzeil, watervaten
Afval: hennepafval op stellage, hennepaanslag op schaartjes
Barcodes: op stellage, overige(n)
Aantekeningen: aangetroffen notities/agenda, computer
Droog materiaal: hennep op de grond
Overige materiaal: oude assimilatielampen, schaartjes
3.2.3.
[H] , brigadier van de Politie Hollands Midden, heeft op 4 maart 2011 een “Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van [belanghebbende]”opgemaakt. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“ 5.3 Bepaling tijdsperiode en aantal oogsten
In deze rapportage wordt uitgegaan van de onderzoeksperiode van juni 2010 tot en met 15 februari 2011. Dit is 8 maanden = ongeveer 37 weken. Uit eerdere onderzoeken blijkt dat een kweekpenode tien weken vergt.
[Belanghebbende] verklaart dat hij ongeveer 2 weken geleden is begonnen met de opkweek van hennepplanten in de aangetroffèn hennepkwekerij.
Redenen van wetenschap aantal verkochte stekken:
(…) De fraudespecialist van [B] NV en verbalisant [G] geven aan dat aan de hand van aangetroffen indicatoren juni 2010 de kwekerij moet zijn gestart.
Uitgaande van een kweek per 10 weken wordt in dit rapport aangenomen dat [belanghebbende] ten minste drie geslaagde oogsten heeft gehad Uit drie hiervan heeft hij wederrechtelijk verkregen voordeel gehad De laatste kweek werd in beslag genomen.
5.4
Berekening opbrengst hennepkwekerij
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend over drie oogsten
Uit het proces-verbaal van bevindingen van [G] , wordt uitgegaan van 15 planten per vierkante meter. Gelet op het door het Bureau Ontneming Openbaar Ministerie uitgebracht rapport mag een opbrengst van 28,2 gram per plant per vierkante meter als redelijke oogstverwachting worden aangenomen.
Uit hei rapport van landelijke projectgroep "Hennepkwekerijen" wordt de beoogde kostprijs vastgesteld op € 3.280 per kilo eindproduct hennep.
(…)
Dit zou een opbrengst van:
212 x 28,2 gr. = 5.978 kg
5,978 kg x € 3.280 = € 19.607
In tegenstelling tot het proces-verbaal van verbalisant [G] is in deze berekening uitgegaan van 3 oogsten.
Drie oogsten van € 19.607 = € 58.821 wederrechtelijk verkregen voordeel.
(…)
6.5
Overzicht berekening kosten hennepkwekerij
Afschrijving € 600
Directe kosten
€ 4.025
Kosten totaal € 4.625
7. Bepaling netto wederrechtelijk verkregen voordeel
In onderstaande berekening worden in het kort de resultaten opgesomd die zijn uitgewerkt in voorgaande hoofdstukken
Berekening bruto wederrechtelijk verkregen voordeel € 58821
Als kosten kunnen worden beschouwd
€ 4625
Netto wederrechtelijk verkregen voordeel € 54.196 “
3.2.4.
Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd. Aan hem is –samengevat– tenlastegelegd dat
“1. Hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in de periode tussen 01 juni 20 10 tot en met 14 februari 2011 te [A] , gemeente [I] , opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [Y] ) een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (…)
(…)
2. hij op of omstreeks 15 februari 2011 te [A] , gemeente [I] , opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [Y] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 212, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, (…)
(…)
3. hij in of omstreeks de periode 01 juni 2010 tot en met 15 februari 20l1 te [A] , gemeente [I] , met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid stroom (ter waarde van 7054,84 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [B] N. V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
(…)
4 . hij in of omstreeks de periode van 01 juni 2010 tot en met 15 februari 2011 te [A] . tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk enige e) electriciteitswerk(en) heeft beschadigd en/of onbruikbaar heeft gemaakt en/of een stoornis in de gang of in de werking van enig(e) electriciteitswerk(en) heeft veroorzaakt en/of (een) ten opzichte van enige e) electriciteitswerk( en) genomen veiligheidsmaatregel(en) heeft verijdeld, waardoor (telkens) gemeen gevaar voor goederen en/of personen te duchten was; (…)”
3.2.5.
De meervoudige strafkamer van de Rechtbank ’s-Gravenhage heeft op 7 september 2011 in de zaak tegen belanghebbende, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
“KWALIFICATIE:
T.a.v. feit 1, feit 2:
de voortgezette handeling van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van
het middel
T.a.v. feit 3:
diefstal
T.a.v. feit 4:
opzettelijk een ten opzichte van een elektriciteitswerk genomen veiligheidsmaatregel verijdelen, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen te duchten is
GEPLEEGD:
T.a.v. feit 1:
in de periode tussen 1 oktober 2010 tot en met 14 februari 2011
T.a.v. feit 2:
op 15 februari 2011
T.a.v. feit 3, feit 4:
in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 15 februari 2011
(…)
BESLISSING:
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3, feit 4:
Werkstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis met aftrek
overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
Bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek
van Strafrecht zal geschieden op 2 uur per dag.
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3, feit 4:
Gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van
2 jaren”
3.2.6.
De Rechtbank ’s-Gravenhage heeft op de ontnemingsvordering van de officier van justitie ten aanzien van belanghebbende, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
“De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 7 september 2011, voor zover van belang, veroordeeld ter zake van het strafbare feit:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl bet feit betrekking beeft op een grote hoeveelheid van bet middel, meermalen gepleegd.
In deze zaak heeft [H] , brigadier van politie Hollands Midden het ontnemingsrapport d.d. 4 maart 2011 opgesteld. De conclusie van dit rapport is dat bet door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 54.196,00 bedraagt. De officier van justitie heeft haar vordering beperkt tot een bedrag van € 17.865,00, nu zij ervan uitgaat dat er slechts één oogst heeft plaatsgevonden, in tegenstelling tot voormeld rapport waarin wordt uitgegaan van drie oogsten.
Op grond van het onderzoek ter zitting is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde door middel van het hiervoor genoemde strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

De bewijsmiddelen.

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van de beslissing vereist met de bewijsmiddelen, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan deze beslissing zal worden gehecht.

Motivering van de op te leggen maatregel.

De rechtbank neemt als grondslag van de vordering in aanmerking het in de strafzaak onder parketnummer 09/635011-11 tegen de veroordeelde onder 1 bewezen verklaarde feit.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het navolgende af.
Veroordeelde heeft gedurende een periode van vijf maanden een hennepplantage in zijn woning gehad. Op 15 februari 2011 is in die woning een hennepplantage met 212 hennepplanten ontdekt. Aan deze hennepplanten heeft veroordeelde niets verdiend. Wel blijkt uit het dossier dat er voor 15 februari 2011 in ieder geval één oogst heeft plaatsgevonden. De rechtbank gaat ervan uit dat er ook toen 212 hennepplanten in de plantage aanwezig waren.
De rechtbank gaat uit van een opbrengst van 28,2 gram hennep per plant. Voorts gaat de rechtbank uit van een opbrengst van € 3.280,00 per kilogram hennep. De opbrengst bedraagt op grond hiervan afgerond € 19.609,00 (212 x 28,2 x 3,280).
Hierop brengt de rechtbank de kosten in mindering die in directe relatie staan tot de voltooiing van de hennepteelt, te weten de in voormeld rapport beschreven directe kosten, de investeringskosten van de hennepkwekerij en de (inmiddels terugbetaalde) elektriciteitskosten, in totaal: € 4.025,00 + € 2.000,00 + € 200,00 = € 6.225,00.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op € 13.384,00.
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van € 13.384,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.”
3.2.7. De Inspecteur heeft de onder 1.1. tot en met 1.4. vermelde navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij voor het jaar 2010, uitgaande van twee geslaagde oogsten, een bedrag van € 39.214 en voor het jaar 2011, uitgaande van één geslaagde oogst, een bedrag van € 19.607 aan inkomsten uit hennepteelt als resultaat uit overige werkzaamheden is aangemerkt. Gelijktijdig met de navorderingsaanslagen IB/PVV zijn op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) boetebeschikkingen gegeven waarbij vergrijpboetes van respectievelijk € 5.066 (2010) en € 1.878 (2011) zijn opgelegd. Bij de berekening van de boetegrondslag heeft de Inspecteur rekening gehouden met een bedrag aan kosten van in totaal € 4.625 (€ 4.025 directe kosten + € 600 afschrijving), waarvan hij 2/3e deel aan 2010 en 1/3e deel aan 2011 heeft toegerekend.

Oordeel van de rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.

Jaar 2011
8. [ De Inspecteur], op wie de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat [belanghebbende] in het jaar 2011 inkomsten uit een hennepteeltoogst heeft genoten. Hoewel uit de rapporten van [B] en de politie naar voren komt dat bij de hennepkwekerij vervuilde materialen en planten- en stofresten zijn aangetroffen die duiden op een langer gebruik dan alleen de teelt van de in beslaggenomen hennepplanten, acht de rechtbank het, gelet op de datum van inbeslagname op 15 februari 2011, de leeftijd van de inbeslaggenomen planten van ten minste drie weken en een gemiddelde kweekcyclus van een oogst van tien weken, niet aannemelijk dat [belanghebbende] in 2011 een hennepteelt heeft geoogst en hieruit inkomsten heeft genoten. Derhalve heeft [de Inspecteur] ten onrechte voor het jaar 2011 nagevorderd en dienen de navorderingsaanslagen voor dat jaar te worden vernietigd.
9. Nu de navorderingsaanslagen worden vernietigd, dienen eveneens de heffingsrentebeschikkingen alsmede de in de navorderingsaanslag IB/PVV begrepen vergrijpboete te worden vernietigd.
Jaar 2010
10. Nu vaststaat dat [belanghebbende] pas na het opleggen van de aanslagen voor het jaar 2010 een nihilaangifte heeft ingediend en voorts gesteld noch gebleken is dat hier sprake is geweest van omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat het te laat indienen van de aangifte [belanghebbende] niet kan worden aangerekend, is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 27e van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd (vgl. Hoge Raad 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676). Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard tenzij [belanghebbende] doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft namelijk geen enkel bewijs geleverd dat hij in 2010 geen inkomsten uit hennepteelt heeft genoten.
11. Op [de Inspecteur] rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten uit hennepteelt. [De Inspecteur] heeft de totale bruto-opbrengst van één oogst, uitgaande van 212 planten, aan de hand van de BOOM-normen - een opbrengst van 28,2 gram hennep per plant en een prijs van € 3,28 per gram hennep - berekend op € 19.607. Deze berekening acht de rechtbank redelijk.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur], met de door hem ingebrachte stukken en de daarop gegeven toelichting, aannemelijk gemaakt dat er in 2010 in ieder geval één hennepoogst is geweest en dat [belanghebbende] hieruit inkomsten heeft genoten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat - zoals hiervoor onder 8 overwogen - bij de hennepkwekerij vervuilde materialen en planten- en stofresten zijn aangetroffen die duiden op een langer gebruik en dat voorts uit het strafrechtelijke en het ontnemingsvonnis, uitgaande van een gemiddelde kweekcyclus van een oogst van tien weken, kan worden afgeleid dat in 2010 in ieder geval sprake is geweest van één oogst. Hetgeen [belanghebbende] hiertegen heeft aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, aangezien hij zijn stellingen, dat hij gebruik heeft gemaakt van tweedehands materialen en dat hij ongeveer twee weken voor de politie-inval met de hennepkwekerij is gestart, niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd.
13. [ De Inspecteur] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat in 2010 sprake is geweest van twee hennepoogsten. In het strafrechtelijke en het ontnemingsvonnis wordt uitgegaan van een exploitatieperiode van de hennepkwekerij van 1 oktober 2010 tot en met 14 februari 2011, waarin één oogst heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet in de enkele omstandigheid dat in de rapporten van [B] en de politie van een langere exploitatieperiode van 1 juni 2010 tot 15 februari 2011 wordt uitgegaan, evenwel geen aanleiding om van de in voormelde vonnissen bewezenverklaarde exploitatieperiode af te wijken. De omstandigheid dat in de hennepkwekerij gipsplaten met een productiedatum van 19 december 2009 en een krant met een datum van 16 oktober 2009 zijn aangetroffen, als ook de omstandigheid dat [belanghebbende] met [B] een betalingsregeling inzake de diefstal van stroom over de periode vanaf 1 juni 2010 tot en met 15 februari 2011 is overeengekomen, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te kunnen komen. Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat [belanghebbende] en zijn echtgenote in 2010 geen inkomsten hebben genoten. Hieruit kan, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, niet worden afgeleid dat [belanghebbende] in 2010 meerdere keren heeft geoogst om in zijn eigen levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien, temeer niet nu [belanghebbende] bij de politie heeft verklaard dat hij voor zijn levensonderhoud minimaal € 20.000 van familie heeft geleend. Dat [belanghebbende] daarvoor geen bewijs van heeft bijgebracht, zoals [de Inspecteur] heeft gesteld, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
14. Gelet op het vorenstaande dienen de navorderingsaanslagen te worden verminderd tot op een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk een bijdrage-inkomen van € 19.607. Nu de navorderingsaanslagen worden verminderd, dienen de in rekening gebrachte heffingsrenten overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen te worden verminderd.
15. Voor wat betreft de vergrijpboete heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat - als gevolg van het niet aangeven van de hennepinkomsten - van hem in het jaar 2010 te weinig belasting is geheven. Het door [de Inspecteur] gehanteerde boetepercentage van 50% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden. Wel matigt de rechtbank de vergrijpboete met 20%, omdat de navorderingsaanslag IB/PVV met toepassing van omkering van de bewijslast is vastgesteld. In de financiële positie van [belanghebbende] ziet de rechtbank geen aanleiding tot een verdere matiging van de vergrijpboete, nu [belanghebbende] dit niet nader heeft onderbouwd en hij thans, naar de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, weer werk heeft. De vergrijpboete wordt derhalve gematigd tot 40% (50% -/- (20% x 50%).
16. De rechtbank stelt de boetegrondslag, uitgaande van het in het ontnemingsvonnis in aanmerking genomen bedrag aan kosten van € 6.225, vast op € 13.392 (€ 19.607 -/- € 6.225).”

Geschil, standpunten en conclusies

5.1.
In geschil is of de Rechtbank
- de navorderingsaanslagen IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2010 en de gelijktijdig met deze navorderingsaanslagen gegeven beschikkingen terecht heeft vernietigd; en
- belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning, onderscheidenlijk bijdrage-inkomen, voor het jaar 2010 terecht heeft verminderd tot € 19.607;
- de grondslag voor de boete, opgelegd gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV terecht heeft verminderd tot € 13.392.
5.2.
De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend, belanghebbende daarentegen bevestigend.
5.3.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslagen tot navorderingsaanslagen berekend met inachtneming van de hieronder vermelde resultaten uit overige werkzaamheden en daarop in mindering te brengen kosten, dienovereenkomstige wijziging van de beschikkingen heffingsrente en vermindering van de boetegrondslagen waarnaar de boeten worden berekend tot de hieronder vermelde bedragen.
Jaar
Resultaat uit overige
Werkzaamheden (ROW)
Kosten ROW
Boetegrondslag
2010
€ 39.214
€ 3.084
€ 36.130
2011
€ 19.607
€ 1.541
€ 18.066
De Inspecteur neemt voorts het standpunt in dat boeten dienen te worden gematigd tot 40% van de boetegrondslagen.
5.5.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

De navorderingsaanslagen IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2011 alsmede de gelijktijdig daarmee gegeven beschikkingen heffingsrente
6.1.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat in het jaar 2011 éénmaal hennep is geoogst. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking. Ter zitting van het Hof is tussen partijen komen vast te staan dat de op 15 februari 2011 in beslag genomen hennepplantjes ten tijde van de inbeslagname circa 4 weken oud waren. Mitsdien zijn de op 15 februari 2011 in beslag genomen hennepplantjes, rond 18 januari in de hennepkwekerij in het pand [Y] (de hennepkwekerij) geplaatst.
6.2.
Op grond van de onder 3.2.2 vermelde feiten (“indicatoren”) heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat aan de plaatsing op of omstreeks 18 januari 2011 van de nadien op 15 februari 2011 in beslag genomen hennepplantjes een eerdere kweek is voorafgegaan. Hetgeen belanghebbende op dit punt heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
6.3.
De Inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat in een hennepkwekerij de kweken elkaar met zo kort mogelijke tussenperioden opvolgen omdat het niet in het belang is van de kweker om de ruimte leeg te laten. Op grond hiervan komt het Hof tot de conclusie dat in de eerste helft van januari 2011 een eerdere kweek is geoogst waarvan de opbrengst in 2011 is verkocht.
6.4.
Met de onder 3.2.3 opgenomen “Berekening opbrengst hennepkwekerij” heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat het met de verkoop van de in de eerste helft van januari 2011 geoogste kweek een voordeel is behaald dat in vergelijking met het door belanghebbende voor 2011 aangegeven inkomen uit werk en woning maar ook in absolute zin omvangrijk is. Omdat hij dit voordeel niet in zijn aangifte heeft verantwoord, heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan en dient met betrekking tot het jaar 2011 de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Derhalve dient de rechter het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
6.5.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur niet van de plicht het tot het belastbare inkomen uit werk en woning te rekenen voordeel uit de verkoop van de in 2011 geoogste kweek naar redelijkheid te schatten. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur met het overleggen van de hiervoor genoemde “Berekening opbrengst hennepkwekerij” hierin geslaagd. Hetgeen belanghebbende op dit punt heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Derhalve is de Inspecteur bij de berekening van de verschuldigde belasting terecht uitgegaan van een voordeel uit de verkoop van de in 2011 geoogste kweek van € 19.607.
6.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet overtuigend aangetoond dat de uitspraken op de bewaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2011 onjuist zijn.
De navorderingsaanslagen IB/PVV ende inkomensafhankelijke bijdrage
Zvw voor het jaar 2010 alsmede de gelijktijdig daarmee gegeven beschikkingen heffingsrente
6.7.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat ook in 2010 kweken hebben plaatsgevonden die eveneens in 2010 zijn geoogst en verkocht. Daartoe voert hij aan hetgeen blijkt uit de onder 3.2.1 opgenomen verklaring van [D] en de daarbij gevoegde, onder 3.2.2 opgenomen feiten (“indicatoren”). Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur hiermee aannemelijk dat belanghebbende (ook) in 2010 hennep heeft geteeld, geoogst en verkocht. Hetgeen belanghebbende op dit punt heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
6.8.
Nu belanghebbende pas na het opleggen van de (primitieve) aanslagen voor het jaar 2010 een nihilaangifte voor dat jaar heeft ingediend, kan niet gezegd worden dat hij voor 2010 de vereiste aangifte heeft gedaan. Derhalve dient ook met betrekking tot het jaar 2011 de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard.
6.9.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur niet van de plicht het tot het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2010 te rekenen voordeel uit de hennepteelt in redelijkheid schatten. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur hierin slechts ten dele geslaagd.
6.10.
Hetgeen de Inspecteur ter adstructie van zijn schatting heeft aangevoerd acht het Hof voldoende om op grond daarvan uit te gaan van één hennepkweek die geheel in 2010 heeft plaatsgevonden en die in dat jaar is geoogst en verkocht. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de kweekperiode, naar de Inspecteur stelt en belanghebbende niet weerspreekt, ca. 10 weken bedraagt. Verder heeft de Inspecteur met het overleggen van de hiervoor genoemde “Berekening opbrengst hennepkwekerij” voldoende onderbouwd dat hij het voordeel uit de verkoop van de in 2010 geoogste en verkochte kennepkweek in redelijkheid heeft geschat op € 19.607. Hetgeen belanghebbende op dit punt heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
6.11.
Voor de veronderstelling van de Inspecteur dat in 2010 ten minste twee volledige hennepkweken hebben plaatsgevonden, zijn geoogst en zijn verkocht biedt hetgeen de Inspecteur ter adstructie van deze veronderstelling heeft aangevoerd te weinig aanknopingspunten. In dit verband acht het Hof van belang dat uit hetgeen bij de doorzoeking op 15 februari 2011 in de woning aan de [Y] is aangetroffen weliswaar, zoals hiervoor is overwogen, de conclusie rechtvaardigt dat er voorafgaand aan de doorzoeking twee kweken hebben plaatsgevonden, waarvan er één in 2010 en één in 2011 is geoogst en verkocht, maar niet dat voorafgaand aan de kweek die volledig in 2010 heeft plaatsgevonden er nóg een kweek is geweest, die – ervan uitgaande dat de kweken niet onmiddellijk op elkaar aansluiten maar zijn gescheiden door telkens een periode voor het wisselen van de kweken – niet later dan begin augustus heeft kunnen aanvangen. Dat belanghebbende zich toen al met hennepkweek bezig hield, kan volgens het Hof in redelijkheid niet worden afgeleid uit hetgeen bij de doorzoeking op 15 februari 2011 in de woning aan de [Y] is aangetroffen. De verklaring van [D] dat de hennepkwekerij in juni 2011 van start is gegaan, overtuigt het Hof evenmin, mede gelet op het feit dat zowel de Officier van Justitie als de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Rotterdam, naar volgt uit de onder 3.2.6 opgenomen beslissing op de ontnemingsvordering van de eerstgenoemde, ervan uitgaan dat er in 2010 niet meer dan één volledige hennepkweek is geweest.
Boetebeschikkingen
6.12.
Met betrekking tot de vergrijpboeten heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk gemaakt dat belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat - als gevolg van het niet aangeven van de hennepinkomsten - van hem voor de jaren 2010 en 2011 te weinig belasting is geheven. Het door de Inspecteur voorgestane boetepercentage van 50% (voor de na te noemen matiging) acht het Hof in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden. Wel matigt het Hof de vergrijpboete met 20%, omdat de navorderingsaanslagen IB/PVV met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast zijn vastgesteld. In hetgeen belanghebbende met betrekking tot zijn financiële positie heeft aangevoerd vindt het Hof geen aanleiding tot een verdere matiging van de vergrijpboeten. Het vorenoverwogene leidt tot een matiging van de vergrijpboeten tot 50% -/- (20% x 50%) = 40% van de boetegrondslag.
6.13.
De Rechtbank heeft de boetegrondslag van de voor het jaar 2010 opgelegde vergrijpboete, uitgaande van het in het ontnemingsvonnis in aanmerking genomen bedrag aan kosten van € 6.225, vastgesteld op de over een bedrag van € 13.392 (€ 19.607 -/- € 6.225) nagevorderde belasting. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank ten onrechte het gehele bedrag van € 6.225 aan 2010 heeft toegerekend; hij bepleit een verdeling pro rata parte van de kosten over de kweken. Het Hof volgt de Inspecteur in dit standpunt en berekent de boetegrondslag voor elk van beide jaren op de over een bedrag van € 16.495 (= € 19.607 -/- ½ van € 6.225) nagevorderde belasting.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraken van de Rechtbank,
  • vernietigt de uitspraken op de bezwaren behalve voor zover daarin is beslist op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2011 alsmede tegen de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente,
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2010 tot navorderingsaanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, onderscheidenlijk een bijdrage-inkomen, van € 19.607,
  • vermindert de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2010 gegeven beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig,
  • wijzigt de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 gegeven boetebeschikkingen aldus dat de daarbij opgelegde boeten elk nader worden vastgesteld op 40% van de over een bedrag van € 16.495 nagevorderde belasting.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. W.M.G. Visser en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 1 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.