ECLI:NL:GHDHA:2017:491

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
200.203.710/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van een appellant met psychische problemen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank Den Haag van 17 november 2016, waarbij de schuldsaneringsregeling van de appellant, wonende te Leidschendam, was beëindigd. De appellant had in 2014 een schuldsaneringsregeling aangevraagd, die in 2015 was verlengd tot juni 2018. De beëindiging van de regeling was gebaseerd op het niet nakomen van de sollicitatieplicht door de appellant, ondanks dat hij ontheven was van deze verplichting voor een bepaalde periode op basis van een GGZ-rapport. Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld, waarbij werd gesteld dat de appellant niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen vanwege ernstige psychische problemen, waaronder ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis.

Het hof heeft vastgesteld dat de tekortkomingen van de appellant in het nakomen van zijn sollicitatieplicht niet zo ernstig waren dat de schuldsaneringsregeling beëindigd moest worden. Het hof oordeelde dat de appellant, gezien zijn psychische toestand en de omstandigheden rondom zijn ontslag, slechts in beperkte mate verweten kon worden dat hij niet voldeed aan zijn verplichtingen. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van de appellant in het kader van schuldsanering.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.203.710/01
Insolventienummer rechtbank : C/09/14/290 R

arrest van 24 januari 2017

inzake

[appellant],

wonende te Leidschendam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.M. Tason Avila te Leiden.

Het geding

Bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 17 juni 2014 is ten aanzien van [appellant] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Bij beschikking van 22 december 2015 is de looptijd van de schuldsaneringsregeling verlengd met 12 maanden, derhalve tot 17 juni 2018. Deze schuldsaneringsregeling is op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd bij vonnis van deze rechtbank van 17 november 2016. Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij het op 18 november 2016 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met producties). Op 19 december, 28 december en 29 december 2016, 11 januari en 12 januari 2017 is een aantal producties aan het hof toegezonden. Bij brief van 11 januari 2017 heeft mr. W.B. van Rookhuijzen, de bewindvoerder, de openbare verslagen en zijn reactie op het beroepschrift aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Verschenen is: [appellant], bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de bewindvoerder.

De beoordeling van het hoger beroep

1. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant] beëindigd op grond van het oordeel dat hij een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt (artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw). De rechtbank heeft daarbij - samengevat - het volgende overwogen. Op 21 december 2015 heeft de rechter-commissaris, op basis van een GGZ-rapport van 9 november 2015, [appellant] ontheven van de sollicitatieplicht voor 12 uur per week vanaf de datum aanvang van de schuldsaneringsregeling tot 19 november 2017. Bij beschikking van 22 december 2015 is de regeling met 12 maanden verlengd in verband met het niet nakomen van de sollicitatieplicht door [appellant]. Op 25 augustus 2016 is [appellant], op basis van een GGZ-rapport van 9 augustus 2016, voor de periode van 14 juli 2016 tot l4 januari 2017 door de rechter-commissaris vrijgesteld van de sollicitatieplicht. [appellant] wist dan wel behoorde te weten dat (ook) gedurende de periode van 22 december 2015 tot 14 juli 2016 de sollicitatieplicht op hem rustte. Desondanks is [appellant] gedurende die periode de sollicitatieplicht niet nagekomen. Op basis van het keuringsrapport van 9 augustus 2016 kan niet worden geconcludeerd dat [appellant] ook gedurende de periode van 22 december 2015 tot 14 juli 2016 volledig arbeidsongeschikt is geweest. Ook niet indien dit rapport tezamen met het keuringrapport van 19 november 2015 wordt bezien.
2. De grieven en argumenten van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij in de periode van 22 december 2015 tot 14 juli 2016 niet heeft voldaan aan zijn aanvullende sollicitatieplicht. Dit omdat in de GGZ-rapportage van 19 november 2015 ten onrechte is geconcludeerd dat [appellant] slechts voor 12 uur per week ontheven diende te worden van zijn sollicitatieplicht. De klachten ten tijde van die rapportage waren immers niet anders dan de klachten die ten grondslag lagen aan de GGZ-rapportage van 9 augustus 2016, op grond waarvan [appellant] is vrijgesteld van de sollicitatieplicht voor de periode van 14 juli 2016 tot l4 januari 2017.
3. De bewindvoerder heeft verklaard dat [appellant] op 21 december 2015 door de rechter-commissaris schriftelijk is meegedeeld dat hij voor 24 uur per week arbeidsgeschikt is bevonden. [appellant] heeft geen bezwaar aangetekend tegen het GGZ-rapport van 19 november 2015. In februari 2016 is [appellant] gewezen op de sollicitatieplicht. In deze periode heeft [appellant] de bewindvoerder niet kenbaar gemaakt dat hij niet zou kunnen werken. Pas op 14 mei 2016 heeft [appellant] aangegeven dat het slecht met hem ging.
De bewindvoerder heeft verder verklaard dat [appellant] zich niet voldoende heeft ingespannen om zijn baan te behouden. Als het gevolg van het ontslag op staande voet is [appellant] zijn dagelijkse structuur kwijtgeraakt. En deze structuur is volgens het behandelplan erg belangrijk voor de medische en psychische gesteldheid van [appellant].
4. Vooropgesteld dient te worden dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [appellant] weliswaar zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting niet naar behoren is nagekomen, maar dat die tekortkoming in dit geval niet zo ernstig is dat de schuldsaneringsregeling thans beëindigd dient te worden, omdat aannemelijk is dat dit hem niet of slechts in beperkte mate kan worden verweten. Het hof overweegt daartoe als volgt. [appellant] kampt met ernstige psychische problemen. Er is sprake van een combinatie van psychische problemen, waaronder (maar niet uitsluitend) ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Uit het GGD-rapport van 19 november 2015 blijkt dat [appellant] kort voor het onderzoek door de keuringsarts is gestart met een nieuw intensief behandeltraject, nadat eerdere behandelingen hadden gefaald. Enkele maanden na dit onderzoek is [appellant] op staande voet ontslagen. Na het ontslag op staande voet is de werkgever echter bereid gebleken een vaststellingsovereenkomst aan te gaan en [appellant] de transitievergoeding te betalen. Hieruit leidt het hof af dat [appellant] hoogstens een beperkt verwijt valt te maken van zijn ontslag op staande voet. Verder heeft het hof bij de beoordeling in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat de keuringsarts die het rapport van 19 november 2015 heeft opgesteld bij de conclusie daarvan rekening heeft gehouden met het feit dat [appellant] op dat moment nog werkzaam was. Immers, niet voorstelbaar is dat de keuringsarts hem volledig arbeidsongeschikt zou hebben verklaard in de situatie dat hij een parttime baan had. Ten tijde van het GGD onderzoek in juli 2016 was [appellant] vervolgens niet meer werkzaam en is hij wel volledig arbeidsongeschikt bevonden. Dat [appellant] gedurende de periode van 22 december 2015 tot 14 juli 2016 ook volledig arbeidsongeschikt is geweest valt gelet op het voorgaande niet uit te sluiten. Ook niet indien het keuringsrapport van 9 augustus 2016 tezamen met het keuringrapport van 19 november 2015 wordt bezien. Uit de door [appellant] overgelegde uitgebreide medische informatie kan niet worden afgeleid dat zijn situatie eerst in 2016 aanzienlijk is verergerd. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] thans niet een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat de schuldsaneringsregeling thans ten aanzien van hem dient te worden beëindigd. Daarbij merkt het hof nog op dat een nieuwe keuring waarbij wordt bekeken of [appellant] ook gedurende de periode van 22 december 2015 tot 14 juli 2016 arbeids(on)geschikt was, wenselijk wordt geacht, waarna eventueel beoordeeld kan worden of een nadere verlenging noodzakelijk wordt geacht.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 november 2016;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter verdere uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W. van Baal, M. Flipse en F. Damsteegt-Molier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2017 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de oudste raadsheer.