ECLI:NL:GHDHA:2017:4133

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
BK-17/00767 en BK-17/00768
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in belastingzaken en de gevolgen voor de uitspraak op bezwaar

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat centraal of de hoorplicht is geschonden door de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De belanghebbende, [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen twee naheffingsaanslagen voor parkeerbelastingen, opgelegd op 4 en 20 november 2016. De heffingsambtenaar had het bezwaar afgewezen zonder de belanghebbende te horen, omdat hij het bezwaar kennelijk ongegrond achtte. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarop deze in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelt dat de hoorplicht is geschonden. De belanghebbende had in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat hij zeker wist dat de parkeerbelasting was voldaan, en dat hij mogelijk gebruik had gemaakt van andermans telefoon om te betalen. Dit leidde tot de conclusie dat er twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar, en dat de belanghebbende in de gelegenheid had moeten worden gesteld om te worden gehoord. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en draagt de heffingsambtenaar op om binnen vier weken opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar, na de belanghebbende te hebben gehoord. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.236, en moet hij het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-17/00767 en BK-17/00768

Uitspraak van 19 december 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (Rechtbank) van 24 juli 2017, nummers SGR 17/1300 en SGR 17/1301 betreffende de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen.

Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is op 4 november 2016 en op 20 november 2016 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag (de naheffingsaanslagen) opgelegd elk ten bedrage van € 61,70, bestaande uit € 1,70 aan parkeerbelasting en € 60 aan kosten van de naheffingsaanslag.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslagen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 124. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 november 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op 4 november 2016 om 20:17 uur en op 20 november 2016 om 20:49 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van belanghebbende met kenteken […] geparkeerd stond op een parkeerplaats aan respectievelijk de [A] en de [B] in [C] . Deze parkeerplaatsen zijn aangewezen als parkeerplaatsen waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd.
3.2.
In zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht te worden gehoord.
3.3.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan zonder belanghebbende te horen, omdat naar zijn mening het bezwaar kennelijk ongegrond is.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
" (…)
Beoordeling van het geschil
7. Voordat een bestuursorgaan op een bezwaar beslist, stelt het de belanghebbende, op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is.
8. Tot de gedingstukken behoort een print van de kentekencontrole. Daaruit blijkt hetgeen door [de heffingsambtenaar] is aangevoerd zoals weergegeven onder 4. Bij zijn bezwaar heeft [belanghebbende] aangevoerd dat hij zeker wist dat hij de parkeerbelasting had voldaan, maar dat dit mogelijk was gebeurd met het account en het banknummer van een ander omdat hij regelmatig de telefoon van een ander gebruikt. [Belanghebbende] heeft daarbij niet aangevoerd dat in het systeem mogelijk iets niet goed ging. Daarmee heeft [belanghebbende], naar het oordeel van de rechtbank, bij zijn bezwaar geen feiten gesteld die aanleiding gaven tot een nader onderzoek door [de heffingsambtenaar] en kon [de heffingsambtenaar] afgaan op de gegevens uit de kentekencontrole. [De heffingsambtenaar] kon het bezwaar daarom voor kennelijk ongegrond houden en uitspraak op het bezwaar doen zonder [belanghebbende] te horen. Voor terugwijzing van de zaak naar [de heffingsambtenaar] teneinde [belanghebbende] alsnog te horen is dan ook geen grond.
9. Uit de stukken komt naar voren dat de ter zake van het parkeren verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan. Dat het kenteken wel was aangemeld maar de betaling door een storing zou zijn geblokkeerd is uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd niet aannemelijk geworden. [Belanghebbende] heeft onder meer aangevoerd dat de auto regelmatig wordt gebruikt door zijn zoon en soms gebruik wordt gemaakt van de telefoon van een ander, maar daarmee heeft hij, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat zich omstandigheden hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 225, vierde, vijfde en zesde lid, van de Gemeentewet, op grond waarvan de parkeerbelasting van een ander dan van [belanghebbende] zou moeten worden geheven. De naheffingsaanslagen zijn daarom terecht aan [belanghebbende] opgelegd.
10. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)"

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden en zo ja, of de Rechtbank de heffingsambtenaar had moeten opdragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, ditmaal na belanghebbende (op de juiste wijze) te hebben gehoord. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
5.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, wordt verwezen naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing van zaak naar de heffingsambtenaar.
6.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Schending hoorplicht
7.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid om te worden gehoord. Van het horen kan blijkens artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds – dat wil zeggen zonder enig verder onderzoek – blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
7.2.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of ter zake van het parkeren de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift aangevoerd zeker te weten dat op de desbetreffende tijdstippen de verschuldigde parkeerbelasting is betaald, dat hij regelmatig met gebruikmaking van andermans telefoon betaalt via Parkmobile, en dat het derhalve zeer goed mogelijk is dat de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan met het account en het bankrekeningnummer van een ander. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar. De heffingsambtenaar had belanghebbende derhalve in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord.
7.3.
Nu de hoorplicht is geschonden, rijst de vraag welke gevolgen de rechter daaraan in de (hoger)beroepsfase dient te verbinden. Allereerst zal het Hof bezien of, ondanks de schending van de hoorplicht, de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand kan worden gelaten. Daarbij moet in de overwegingen worden betrokken enerzijds dat de hoorplicht geen dode letter mag worden, anderzijds dat de belanghebbende niet gebaat is bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaar die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt. Dit in aanmerking genomen, kan de rechter met toepassing van artikel 6:22 Awb aan de schending van de hoorplicht voorbijgaan indien de belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. De rechter moet dit wel motiveren; hij kan niet volstaan met de enkele redengeving dat het verzuim reeds is hersteld doordat de belanghebbende zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten. Die omstandigheid zal echter in de regel wel voldoende zijn, indien de rechter tevens vaststelt dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de partijen (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de heffingsambtenaar geen beleidsvrijheid toekomt. (HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267).
7.4.
Het Hof stelt vast dat partijen het niet eens zijn over de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of ter zake van het parkeren de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan. Nu omtrent de van belang zijnde feiten tussen de partijen verschil van mening bestaat, kan niet geoordeeld worden dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld.
Terugwijzing
7.5.
Gelet op het vorenoverwogene had de Rechtbank de uitspraak op bezwaar dienen te vernietigen. Het Hof zal dit alsnog doen. Vervolgens staat het Hof voor de keuze de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar, met opdracht belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, dan wel zelf in de zaak te voorzien (artikel 8:72, vierde lid, Awb). Het Hof kiest voor terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar omdat belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet, zonder opnieuw in de bezwaarfase te worden gehoord, in het gelijk moet worden gesteld en belanghebbende het Hof evenmin heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien.
7.6
Teneinde de aan terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar inherente verlenging van de procedure zo beperkt mogelijk te laten zijn, zal het Hof met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onderdeel b, Awb de heffingsambtenaar een termijn van vier weken stellen waarbinnen hij opnieuw uitspraak op bezwaar dient te doen, ditmaal na belanghebbende in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord, en zal het Hof met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, Awb bepalen dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld.
Slotsom
7.7.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 990 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 495 x 0,5 (gewicht van de zaak)) en € 246 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt à € 246 x 1 (gewicht van de zaak)). Naar het oordeel van het Hof is een wegingsfactor van 0,5 voor het gewicht van de zaak in de beroeps- en hogerberoepsfase passend omdat voor de Rechtbank en het Hof uitsluitend in geschil was of de hoorplicht was geschonden.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • draagt de heffingsambtenaar op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, na belanghebbende in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord;
  • bepaalt dat beroep tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts kan worden ingesteld bij het Gerechtshof;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.236; en
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een griffierecht te vergoeden van € 170.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, G.J. van Leijenhorst en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 19 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.