ECLI:NL:GHDHA:2017:4109

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
200.211.493/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vonnis inzake schuldsaneringsregeling en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de appellant, wonende te Waddinxveen. De appellant had eerder bij de rechtbank Den Haag een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, dat op 2 maart 2017 was toegewezen. Echter, de appellant was van mening dat de rechtbank ten onrechte de schuldsaneringsregeling had toegepast, omdat zijn verzoek tot instemming met een door hem aangeboden schuldregeling was afgewezen. Hij stelde dat hij niet in staat was zijn belangen adequaat te behartigen tijdens de zitting bij de rechtbank, omdat hij niet werd bijgestaan door een medewerker van de schuldbemiddelingsinstantie PLANgroep.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat volgens artikel 292 van de Faillissementswet (Fw) er geen hoger beroep openstaat voor de schuldenaar tegen een uitspraak waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is toegewezen. Echter, het hof oordeelde dat in dit geval een uitzondering van toepassing was, omdat de appellant zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet had willen handhaven. Het hof concludeerde dat de rechtbank niet had mogen aannemen dat de appellant zijn verzoek had willen handhaven, en dat de appellant ten onrechte niet was gevraagd of hij zijn verzoek wilde handhaven na de afwijzing van het verzoek om instemming met de schuldregeling.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, waardoor de schuldsaneringsregeling niet van toepassing werd verklaard voor de appellant. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procesvoering en de noodzaak voor de rechter om de schuldenaar expliciet te vragen naar de handhaving van zijn verzoek in dergelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.211.493/01
Insolventienummer : C/09/17/71 R

arrest van 23 mei 2017

in de zaak van

[appellant],

wonende te Waddinxveen,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.W.L. den Haan, te Tiel.

Het geding

[appellant] heeft op 11 november 2016 bij de rechtbank Den Haag, tegelijkertijd met een verzoek tot het bevel in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a lid 1 Fw, een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 284 lid 1 Fw ingediend. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 maart 2017 is zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toegewezen. Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 10 maart 2017, verzoekt [appellant] het hof het bestreden vonnis te vernietigen. Bij brief van 30 maart 2017 is nog een aantal producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Aldaar zijn verschenen: [appellant], bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van dhr. [schoonvader] (schoonvader van [appellant]) en mw. M. Caeyers (schuldhulpverlener bij PLANgroep).

Beoordeling van het hoger beroep

1. Ter zitting in hoger beroep is in de eerste plaats aan de orde gesteld of [appellant] in zijn beroep ontvankelijk is. Daarover wordt het volgende overwogen.
2. Het stelsel van rechtsmiddelen van uitspraken met betrekking tot de in de in artikelen 284 en 287a Fw geregelde verzoeken, is neergelegd in artikel 292 Fw. Ingevolge het tweede lid van artikel 292 Fw kan tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling noch door schuldeisers noch door andere belanghebbenden hoger beroep worden ingesteld. Het derde lid van artikel 292 Fw bepaalt dat de schuldenaar tegen de uitspraak tot afwijzing van zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep kan komen. Wanneer het verzoekschrift tevens een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling als bedoeld in artikel 287a, eerste lid, Fw inhield, wordt dit (afgewezen) verzoek eveneens aan het gerechtshof voorgelegd. Artikel 292 Fw stelt voor de schuldenaar geen hoger beroep open van een uitspraak waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is toegewezen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, volgt evenmin dat de schuldenaar van een dergelijke uitspraak in hoger beroep kan komen. Dit ligt in zoverre ook voor de hand dat de schuldenaar geacht moet worden geen belang te hebben bij het hoger beroep van een uitspraak waarbij het door hem verzochte is toegewezen.
2. [appellant] is van mening dat de rechtbank ten onrechte de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem van toepassing heeft verklaard, nadat zijn verzoek tot het bevel in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling was afgewezen. [appellant] heeft daartoe het volgende aangevoerd. [appellant] werd bijgestaan door schuldbemiddelingsinstantie PLANgroep. PLANgroep heeft in het minnelijk traject namens [appellant] de crediteuren een aanbod gedaan en heeft, nadat bleek dat er geen reële mogelijkheid was dat [appellant] met zijn crediteuren tot een buitengerechtelijke schuldregeling kon komen, het verzoekschrift ex artikel 284 Fw opgesteld. Een medewerker van PLANgroep zou [appellant] ook ter zitting van de rechtbank vergezellen. Als gevolg van een onverwachte verhindering van deze medewerker werd [appellant] tijdens de behandeling bij de rechtbank echter door niemand van PLANgroep bijgestaan. De rechtbank heeft na de afwijzing van het verzoek tot het bevel in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toegewezen. Het is echter nooit de bedoeling van [appellant] geweest om dat verzoek te handhaven. De enige reden waarom hij dat verzoek had ingediend, was omdat volgens de wet (artikel 287a lid 1 Fw) het verzoek tot instemming met een schuldregeling tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden ingediend. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij als gevolg van de afwezigheid van de medewerker van PLANgroep ter zitting van de rechtbank niet in staat was zijn belangen op de juiste wijze te behartigen.
3. In het proces-verbaal (de zittingsaantekeningen) van de zitting in eerste aanleg op 16 februari 2017 is van het verhandelde ten aanzien van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling het volgende opgenomen
(aantekening hof: R = rechter, V = [appellant], S = schoonvader, M = partner [appellant]):
“R: Ok. Goed. Mocht het niet de dwangregeling worden, dan ligt er ook nog het WSNP-verzoek. Ik zie daarvoor geen beletselen, behalve de schuld aan ABN AMRO van 2016. Hoe is die ontstaan?
S: Die schuld ligt nu bij de Rabobank. Daar kwam eerst niks op binnen. Dat was krediet.
R: Maar die roodstand was er al eerder?
S: Ja.
R: Ik zag ergens iets van medicijnen staan. Voor wie waren die?
M: Voor de honden.
R: Ok. Hebt u nog vragen?
V: Nee.
R: Ik doe uitspraak over 2 weken.”
Uit dit proces-verbaal blijkt niet dat aan [appellant] – die toen niet werd bijgestaan door een advocaat of door een medewerker van PLANgroep – is gevraagd of hij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wilde handhaven voor het geval het zou komen tot een afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met de schuldregeling.
4. Uit de bewoordingen van artikel 287a lid 7 Fw valt af te leiden dat de rechter zich ervan dient te vergewissen dat de schuldenaar het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling handhaaft voor het geval het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling wordt afgewezen. Deze bepaling luidt immers: “Indien de rechtbank het verzoek afwijst, beslist zij op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, indien de schuldenaar het verzoek daartoe handhaaft”. De minister van Justitie heeft hierover opgemerkt:
“Met het oog op een efficiënte procesvoering kan ik mij voorstellen dat artikel 287a, zevende lid, als volgt in de procedure wordt opgenomen. Indien het de rechter na de behandeling ter zitting van het verzoek tot gedwongen schuldregeling duidelijk is dat hij dit zal afwijzen, kan hij dat ter zitting kenbaar maken en de schuldenaar vragen of hij het verzoek tot toelating handhaaft. Zo ja, dan kan de behandeling worden voortgezet, zo niet, dan wordt de zitting gesloten en wordt de schuldenaar niet toegelaten tot de regeling. Als de rechter zich nog wil beraden over de gedwongen schuldregeling, zal hij de schuldenaar kunnen vragen of hij het verzoek tot toelating zou willen handhaven indien de rechter de gedwongen schuldregeling in zijn vonnis zou afwijzen. Ook dan wordt de zitting voortgezet als de schuldenaar toegelaten wenst te worden tot de schuldsaneringsregeling en wordt deze beëindigd als dat niet het geval is.” (MvA, Kamerstukken II 2006-2007, 29942, nr. C)
Naar het oordeel van het hof brengt dit mee dat [appellant] ten onrechte niet de vraag is gesteld of zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wilde handhaven voor het geval het zou komen tot een afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met de schuldregeling. Ook overigens is niet gebleken dat de rechtbank ervan uit mocht gaan dat [appellant] zijn schuldsaneringsverzoek wenste te handhaven. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden een uitzondering geldt op de regel dat de verzoeker niet in hoger beroep kan komen van een uitspraak waarbij het verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten. In dit geval moet er immers van uit worden gegaan dat dit verzoek niet werd gehandhaafd.
5. Het voorgaande brengt mee dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd op de grond dat [appellant] zijn verzoek niet heeft gehandhaafd. Deze vernietiging brengt mee dat de schuldsaneringsregeling moet worden geacht niet op [appellant] van toepassing te zijn geweest.

De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Kooten, D.A. Schreuder en A.J. Berends en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2017 in aanwezigheid van de griffier.