ECLI:NL:GHDHA:2017:4099
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule
In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 21 november 2017 uitspraak gedaan. De appellant had eerder, op 24 juli 2017, een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De rechtbank baseerde dit oordeel op het feit dat de appellant twee ondernemingen had gehad en dat er onduidelijkheid bestond over de juistheid van de schuldenlijst, met name met betrekking tot een belastingschuld van € 63.817,34. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet te goeder trouw was ten aanzien van deze schuld, omdat hij had nagelaten tijdig aangifte te doen.
In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt toegelicht en een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof heeft de omstandigheden van de appellant in overweging genomen, waaronder het feit dat hij zijn ondernemingen had gestaakt en sindsdien geen nieuwe schulden had gemaakt. Ook heeft hij gebruikgemaakt van budgetbeheer en zijn financiële situatie was gestabiliseerd. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de appellant zijn financiële en persoonlijke omstandigheden onder controle had gekregen.
Uiteindelijk heeft het hof het beroep op de hardheidsclausule gegrond verklaard en de appellant toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft benadrukt dat de appellant zich aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling moet houden, anders kan deze tussentijds worden beëindigd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.