ECLI:NL:GHDHA:2017:4098

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
200.222.656/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in schuldsaneringsregeling na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de schuldsaneringsregeling van de appellante, die eerder door de rechtbank Rotterdam was afgewezen. De appellante had op 12 juni 2017 een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. De appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 november 2017 heeft de appellante haar standpunt toegelicht en een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (Fw). Het hof heeft de omstandigheden van de appellante in overweging genomen, waaronder haar inspanningen om werk te vinden en het feit dat zij sinds september 2016 gebruikmaakt van budgetbeheer. Het hof heeft vastgesteld dat de achterliggende oorzaken van de financiële problemen inmiddels onder controle zijn en dat de appellante haar verplichtingen naar behoren zal nakomen.

Het hof heeft geconcludeerd dat er voldoende aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen, ondanks het eerdere oordeel van de rechtbank. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De zaak is vervolgens verwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.222.656/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/528682 / FT EA 17/1199

arrest van 14 november 2017

inzake

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. T. Gümüş te Rotterdam.

Het geding

Bij verzoekschrift (met productie), ingekomen ter griffie van het hof op 7 september 2017, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2017, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brieven van 28 september 2017 en 26 oktober 2017 is nog een aantal producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Verschenen is: [appellante] , bijgestaan door haar advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 12 juni 2017 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde bijlage ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 29.606,66.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat (i) [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw) en (ii) [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw).
3. De grieven van [appellante] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Daarnaast doet zij een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Ter zitting van het hof heeft [appellante] haar standpunt toegelicht.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden.
Daartoe wordt overwogen dat [appellante] volgens de overgelegde schuldenlijst een schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan van € 25.621,00. Uit het overgelegde schuldoverzicht van de Belastingdienst blijkt dat de schuld betrekking heeft op terugvorderingen van ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2012 tot en met 2016
.[appellante] heeft verklaard dat het terugvorderingsbesluit dat betrekking heeft op 2012 dateert uit het jaar 2015. Ook die terugvordering valt derhalve binnen de vijfjaarstermijn en dient betrokken te worden bij de beoordeling van de goede trouw.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de belastingschuld te goeder trouw is ontstaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen hoort het tot de verantwoordelijkheid van [appellante] om de Belastingdienst juist en volledig te informeren, hetgeen zij heeft nagelaten. Daarbij is van belang dat de Belastingdienst de schuld als niet te goeder trouw heeft aangemerkt en dat [appellante] ook in hoger beroep niet (voldoende) aannemelijk heeft gemaakt dat haar ten aanzien van het (niet) verstrekken van de gegevens geen verwijt treft. Dat de kinderopvangorganisatie misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen van [appellante] , die kennelijk zelf het risico heeft genomen door haar DigiD-gegevens aan de opvang te verstrekken, en dat de voorschotten rechtstreeks aan de kinderopvangorganisatie zijn uitbetaald, acht het hof onvoldoende om te concluderen dat daarmee die schuld als te goeder trouw ontstaan dient te worden beschouwd. Voornoemde schuld staat vanwege de verwijtbaarheid en de omvang ervan in beginsel aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
6. Voor de volledigheid merkt het hof nog op dat vast is komen te staan dat de schulden aan ABN Amro, Afterpay B.V. en Bol.com, waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat deze duiden op overbesteding en daarom niet te goeder trouw zijn ontstaan, inmiddels zijn voldaan.
7. Het hof heeft bezien of er feiten of omstandigheden zijn die – ondanks het ontbreken van de goede trouw – toelating rechtvaardigen. In dit verband is in aanmerking genomen dat [appellante] solliciteert naar een baan en sinds september 2016 gebruikmaakt van budgetbeheer. Daarnaast lost [appellante] af op haar schulden en heeft zij recent geen nieuwe schulden meer laten ontstaan. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. In dit verband is ook van belang dat [appellante] , anders dan bij de rechtbank, door het overleggen van sollicitatiebewijzen heeft aangetoond dat zij zich inspant om werk te vinden. Gelet op het voorgaande en de indruk die [appellante] ter zitting maakte, is voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een wijziging van omstandigheden van zodanige aard dat de achterliggende oorzaken van de financiële problemen inmiddels onder controle zijn.
In het licht van de specifieke omstandigheden van dit geval ziet het hof aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2017;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Frikkee, M. Flipse en H.J. Steinvoort en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2017 in aanwezigheid van de griffier.