In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de schuldsaneringsregeling van de appellante, die eerder door de rechtbank Rotterdam was afgewezen. De appellante had op 12 juni 2017 een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. De appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank.
Tijdens de mondelinge behandeling op 7 november 2017 heeft de appellante haar standpunt toegelicht en een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (Fw). Het hof heeft de omstandigheden van de appellante in overweging genomen, waaronder haar inspanningen om werk te vinden en het feit dat zij sinds september 2016 gebruikmaakt van budgetbeheer. Het hof heeft vastgesteld dat de achterliggende oorzaken van de financiële problemen inmiddels onder controle zijn en dat de appellante haar verplichtingen naar behoren zal nakomen.
Het hof heeft geconcludeerd dat er voldoende aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen, ondanks het eerdere oordeel van de rechtbank. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De zaak is vervolgens verwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.