ECLI:NL:GHDHA:2017:3935

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
200.193.381/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de Staat wegens onrechtmatige detentie in TBS-kliniek

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vorderingen tegen de Staat der Nederlanden werden afgewezen. [Appellant] stelt dat hij onterecht bijna twee jaar en zeven maanden in een TBS-kliniek heeft doorgebracht, langer dan het maximum van vier jaar dat op hem van toepassing zou zijn. Hij vordert een verklaring voor recht en schadevergoeding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verlengingen van de TBS niet onrechtmatig waren, omdat er geen schending van fundamentele rechtsbeginselen was aangetoond. Het gerechtshof Den Haag bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de verlengingen van de TBS zijn gebaseerd op onherroepelijke uitspraken en dat er geen sprake is van onrechtmatige detentie. Het hof wijst erop dat de detentie in overeenstemming was met de nationale wetgeving en dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de procedure niet correct is gevolgd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.193.381/01
Rolnummer rechtbank : C/09/482779/ HA ZA 15-182

arrest van 19 december 2017

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. V.A. Groeneveld te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 7 juni 2016 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2016, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen dit vonnis drie grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.1
Nu geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.9
van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, zal het hof eveneens van deze feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
1.2
Het gerechtshof Leeuwarden heeft [appellant] bij arrest van 7 april 2006 voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging.
1.3
De TBS met dwangverpleging is ingegaan op 14 mei 2006.
1.4
Bij beslissing van 18 mei 2010 heeft de rechtbank Leeuwarden de TBS met twee jaar verlengd. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem bij beslissing van 11 oktober 2010 de beslissing van de rechtbank Leeuwarden vernietigd doch de TBS eveneens met twee jaar verlengd.
1.5
Bij beslissing van 24 mei 2012 heeft de rechtbank Leeuwarden de TBS van [appellant] opnieuw verlengd met twee jaar. In het door [appellant] tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem bij beslissing van 1 november 2012 de beslissing van de rechtbank vernietigd en de vordering tot verlenging afgewezen. Het gerechtshof oordeelde kort gezegd dat in het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 7 april 2006 niet op de voet van art. 359 lid 7 Wetboek van Strafvordering (Sv.) tot uitdrukking was gebracht dat de TBS werd opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf en dat het er dus voor moest worden gehouden dat aan [appellant] een gemaximeerde gevangenisstraf van vier jaar is opgelegd. De beslissing van het gerechtshof Arnhem is onherroepelijk geworden.
1.6
[appellant] is na de beëindiging van de TBS in november 2012 behandeld op grond van de Wet BOPZ. Deze behandeling heeft geduurd tot 17 september 2014.
1.7
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij bijna twee jaar en zeven maanden ten onrechte, want langer dan het in zijn geval van toepassing zijnde maximum van vier jaar, in de Tbs-kliniek heeft doorgebracht. Hij vordert een daarop gerichte verklaring voor recht, veroordeling van de Staat tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en van de proceskosten, inclusief de nakosten.
1.8
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, op gronden die voor zover nodig hierna aan de orde komen.
2.1
[appellant] komt tegen het vonnis op met drie grieven. De eerste grief bevat geen zelfstandige klacht. [appellant] concludeert daarin dat hij bijna twee jaar en zeven maanden ten onrechte in de Tbs-kliniek heeft doorgebracht, dat daarmee inbreuk is gemaakt op art. 5 EVRM en dat hij hierdoor schade heeft geleden. Met grief twee komt [appellant] op tegen het criterium dat de rechtbank heeft aangelegd voor haar oordeel omtrent de vraag of sprake is van onrechtmatige rechtspraak. [appellant] bepleit dat van een ruimer criterium moet worden uitgegaan. Met de derde grief betoogt [appellant] dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Van der Velden wel degelijk dwong tot opheffing van de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.2
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat in een geval als het onderhavige, waarin het recht van de EU niet is betrokken, een strafrechtelijke procesgang of beslissing eerst dan door de burgerlijke rechter als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt, indien (i) bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM niet kan worden gesproken, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel open staat of heeft open gestaan. Aangezien tegen de verlengingsbeslissingen van 18 mei 2010 en 24 mei 2012 hoger beroep open stond en niet is gesteld of gebleken dat bij de voorbereiding van de beslissing van het gerechtshof Arnhem van 11 oktober 2010 zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM niet kan worden gesproken, is van onrechtmatige rechtspraak geen sprake.
2.3
Ook echter indien, zoals [appellant] bepleit, de gestelde onrechtmatigheid aan een ruimer criterium zou moeten worden getoetst, baat hem dat niet. Uit de stellingen van [appellant] valt af te leiden dat hij van mening is dat het criterium uit het Köbler-arrest (HvJ EG 30 september 2003, C-224/01) moet worden toegepast, hetgeen zou betekenen dat het er om gaat of sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, dat wil zeggen of de rechter het toepasselijke recht
kennelijkheeft geschonden. Die kennelijke schending zou er dan uit hebben bestaan, zo begrijpt het hof, dat de rechtbank Leeuwarden in haar beslissing van 18 mei 2010, het gerechtshof Arnhem in zijn beslissing van 11 oktober 2010 en de rechtbank Leeuwarden in haar beslissing van 24 mei 2012 hebben miskend dat de terbeschikkingstelling was gemaximeerd tot vier jaar, omdat het gerechtshof Leeuwarden in zijn arrest van 7 april 2006 niet op de voet van art. 359 lid 7 Sv. tot uitdrukking had gebracht dat de TBS werd opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf. Dit betekent volgens [appellant] dat de rechter die moet beslissen over de verlenging van de TBS er van uit moet gaan dat de TBS niet is opgelegd ter zake een geweldmisdrijf en dus maximaal vier jaar kan duren.
2.4
Dit betoog faalt. In zijn arrest van 31 juli 2012, NJ 2013,160 (inzake Van der Velden tegen Nederland, ECLI:NL:XX:2012:BX9093) heeft het EHRM overwogen dat de rechter, die over de verlenging van de TBS heeft te beslissen, in verband met het bepaalde in art. 5 EVRM niet bevoegd is te oordelen dat de TBS is opgelegd voor een geweldsmisdrijf indien de rechter die de TBS heeft opgelegd dat niet heeft gedaan. Uit deze uitspraak volgt echter niet dat het de verlengingsrechter niet is toegestaan, door interpretatie van het oordeel van de opleggingsrechter, te concluderen dat de opleggingsrechter de TBS heeft opgelegd ter zake van een geweldmisdrijf. Dat is de verlengingsrechter wél toegestaan, ook waar de in art. 359 lid 7 Sv bedoelde motivering in de beslissing van de opleggingsrechter ontbreekt (HR 12 februari 2013, NJ 2013, 161). Deze uitspraak van de Hoge Raad is door het EHRM aanvaard (EHRM 2 december 2014, ECLI:NL:XX:2014:804).
2.5
Tegen deze achtergrond valt niet in te zien, en [appellant] onderbouwt dat verder ook niet, dat uit de beslissing van het gerechtshof Arnhem van 1 november 2012, die blijkens het voorgaande uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, voortvloeit dat de rechtbank Leeuwarden in haar beslissing van 18 mei 2010, het gerechtshof Arnhem in zijn beslissing van 11 oktober 2010 of de rechtbank Leeuwarden in haar beslissing van 24 mei 2012 het recht kennelijk hebben geschonden. Ook al is de uitspraak van gerechtshof Arnhem van 1 november 2012 onherroepelijk, dit betekent niet dat het hof thans (in deze civiele zaak) er zonder meer van moet uitgaan dat de beslissingen van rechtbank Leeuwarden van 18 mei 2010 en 24 mei 2012 en de beslissing van hof Arnhem van 11 oktober 2010 een kennelijke schending van het recht opleveren. Daarbij tekent het hof aan (i) dat de beslissing van de rechtbank Leeuwarden van 18 mei 2010 niet is overgelegd, (ii) dat het gerechtshof Arnhem in zijn beslissing van 11 oktober 2010 het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 7 april 2006 zo leest dat terbeschikkingstelling is opgelegd ‘ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam’ (het criterium van artikel 359, lid 7 Sv) en (iii) dat in de beslissing van de rechtbank Leeuwarden van 24 mei 2012 aan het eventuele maximum van de TBS geen aandacht is besteed, naar valt aan te nemen omdat al eerder verlenging na vier jaar TBS had plaatsgevonden. Uit niets blijkt dat deze uitspraken afwijken, laat staan kennelijk afwijken, van het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY8434; NJ 2013, 161). Anders dan [appellant] aanvoert houdt dat arrest ook niet de regel in, dat verlenging van de terbeschikkingstelling na vier jaar alleen mogelijk is indien uit de uitspraak waarbij de TBS is opgelegd ‘evident’ blijkt dat oplegging plaatsvond ter zake van een geweldsmisdrijf. Volgens dit arrest kan immers de verlengingsrechter het oordeel dat sprake was van een veroordeling ter zake van een geweldmisdrijf, besloten achten in de uitspraak van de opleggingsrechter. Van een schending van art. 5 EVRM, laat staan van een kennelijke schending van die bepaling, is geen sprake.
2.6
Toepassing van het ‘Greenworld-criterium’ (HR 4 december 2009, NJ 2011, 131), voor zover [appellant] dat bepleit, leidt niet tot een ander resultaat. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen is niet gesteld of gebleken dat de rechtbank Leeuwarden of het Hof Arnhem opzettelijk of bewust roekeloos hebben gehandeld dan wel met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.
2.7
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat geen sprake is van onrechtmatige detentie. De verlenging tot 14 mei 2012 is gebaseerd op uitspraken die onherroepelijk zijn geworden en die, naar uit het voorgaande blijkt, niet in strijd zijn met art. 5 EVRM.
2.8
Voor wat betreft de periode van 14 mei 2012 tot 1 november 2012 geldt het volgende. Art. 509q lid 1 Sv. bepaalt dat zolang op de vordering (tot verlenging) niet onherroepelijk is beslist, de terbeschikkingstelling van kracht blijft. De terbeschikkingstelling gedurende deze periode had dan ook een basis in de nationale wetgeving, zoals ook de rechtbank met juistheid – in hoger beroep onbestreden – heeft geoordeeld. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de wettelijk voorgeschreven procedure niet is gevolgd. De detentie was dus in overeenstemming met het Nederlandse recht. Dat [appellant] gedetineerd zou blijven totdat op de vordering tot verlenging onherroepelijk was beslist was voor hem ook voorzienbaar. Dat bleek immers zonder meer en op voldoende duidelijke wijze uit de wet (art. 509q lid 1 Sv.). [appellant] heeft ook niet aangevoerd dat voor hem onvoorzienbaar was hoe lang hij eventueel nog gedetineerd zou blijven indien de appelrechter zijn TBS niet zou verlengen. Van strijd met art. 5 EVRM is dan ook geen sprake.
3.1
Het voorgaande betekent dat alle grieven falen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
3.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan hoger beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 718,-- voor verschotten en € 894,-- voor salaris van de advocaat, en op € 131,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze proceskostenvergoeding uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, M.A.F. Tan-de Sonnaville en E.M. Dousma-Valk, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2017, in aanwezigheid van de griffier.