ECLI:NL:GHDHA:2017:391

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
200.183.926/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de beoordeling van dringende redenen in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] tegen [Y] inzake een ontslag op staande voet. [X] was sinds 1 november 2013 in dienst bij [Y] als assistent-beautytherapeut. Op 16 januari 2014 ontving [X] een ontslagbrief van [Y], waarin een dringende reden voor het ontslag werd genoemd. [X] heeft het ontslag betwist en vorderde bij de kantonrechter dat het ontslag nietig was en dat [Y] haar achterstallig loon moest betalen. De kantonrechter oordeelde dat [Y] voldoende bewijs had geleverd voor de dringende reden, maar dat het loon niet correct was betaald. [X] ging in hoger beroep, waarbij zij de beslissing van de kantonrechter aanvecht.

Het hof oordeelt dat de bewijslast voor de dringende reden bij [Y] ligt. Het hof laat [Y] toe tot bewijslevering van haar stelling dat het ontslag op grond van het incident op 16 januari 2014 terecht was. [X] betwist dat zij zich agressief heeft gedragen en stelt dat het incident niet relevant is voor de beoordeling van het ontslag. Het hof wijst erop dat de gedragingen van [X] en haar vriendin tijdens het incident van invloed zijn op de beoordeling van de dringende reden. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en bepaalt dat getuigenverhoren zullen plaatsvinden om het bewijs te leveren.

De zaak illustreert de complexiteit van ontslagzaken in het arbeidsrecht, vooral wanneer het gaat om de beoordeling van dringende redenen en de rol van bewijsvoering in dergelijke geschillen. Het hof zal de zaak verder behandelen in een zitting waar getuigen zullen worden gehoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.183.926/01
Zaaknummer rechtbank : 3091981 RL EXPL 14-15945

arrest van 28 februari 2017

inzake

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [X] ,
advocaat: mr. A.G.M. Haase te Den Haag,
tegen

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [Y] ,
advocaat: mr. H.W. van Eeuwijk te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 8 januari 2016 is [X] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Den Haag, team kanton (hierna: de kantonrechter), tussen partijen gewezen vonnissen van 8 oktober 2014 en 4 november 2015. Bij memorie van grieven heeft [X] één grief aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [Y] de grief bestreden en tevens incidenteel appel ingesteld, waarbij zij eveneens één grief heeft aangevoerd. [X] heeft hierop gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [X] heeft geen grieven gericht tegen het vonnis van 8 oktober 2014. Zij is daarom in zoverre niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
2. De door de rechtbank in het vonnis van 8 oktober 2014 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [X] is op 1 november 2013 voor onbepaalde tijd bij [Y] in dienst getreden in de functie van assistent-beautytherapeut tegen een salaris van € 9,- bruto per uur voor 9 uur per week. [X] zou 8% van het bruto jaarsalaris als vakantietoeslag ontvangen, alsmede 5% van het bruto salaris in verband met het ontbreken van een pensioenregeling.
b. Bij brief van 16 januari 2014 is [X] door [Y] ontslagen. In de ontslagbrief staat vermeld:
“Mevr. [X] (..) is op 9-11-2013 (..) in dienst getreden. Zij is, met ingang van 16-01-2013 ontslagen, om reden, dat zij met haar werkgever Mevr. [Y] veelvuldig ruzie maakt, zij maakt ook ruzie waar klanten bij zijn, ook brengt zij een vriendin van haar mee naar haar werkplek om daar, samen met deze vriendin ernstige ruzie met haar werkgever te maken, ook wordt haar werkgever door Mevr. [X] en deze vriendin van haar herhaaldelijk uitgescholden en beledigd. Mevr. [X] heeft ook tijdens het ruzie maken, met haar werkgever, waar klanten bij zijn, klanten, zonder dit te overleggen met haar werkgever en zonder geldige reden, uit de salon weggestuurd.
Daar het conflict, tussen werknemer en werkgever, niet opgelost kan worden en de situatie zodanig is geëscaleerd is, is de “Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd” van Mevr. [X] (..) met ingang van 16-01-2014 beëindigd.”
c. Bij brief van diezelfde datum heeft [X] de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich beschikbaar gehouden voor het verrichten van werk, en aanspraak gemaakt op doorbetaling van het loon.
3. [X] heeft bij de kantonrechter gevorderd voor recht te verklaren dat zij tijdig een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van het haar gegeven ontslag, met veroordeling van [Y] tot betaling van het achterstallig en het doorlopend salaris.
4. Bij tussenvonnis van 8 oktober 2014 heeft de kantonrechter [Y] toegelaten bewijs te leveren van haar stellingen “dat er op 16 januari 2014 sprake was van een dringende reden voor ontslag, bestaande uit het gewelddadig gedrag van [X] tegen [Y] en het fysiek bejegenen door [X] van [Y] en van de in de salon op dat moment aanwezige personen, die het ontslag op staande voet aan eiseres rechtvaardigt”, alsmede “dat het verschuldigde loon (inclusief 5% pensioenopbouw en vakantiegeld) vanaf 1 november 2013 tot 16 januari 2014 aan [X] (contant) is voldaan”.
5. Na bewijslevering, waaronder het horen van getuigen, heeft de kantonrechter [Y] geslaagd geacht in het eerste deel van de bewijsopdracht. Uit de afgelegde verklaringen en de overgelegde beelden van de bewakingscamera van het bedrijf van [Y] volgt, aldus de kantonrechter, dat er een worsteling was tussen [X] en [vriendin] [de vriendin van [X] ] aan de ene kant en [partner] [de partner van [Y] ] aan de andere kant, waarbij [X] en [vriendin] probeerden om langs [partner] de massagesalon binnen te dringen, terwijl [partner] hen tegelijkertijd buiten de deur trachtte te houden. Verder heeft de kantonrechter aan [X] toegerekend dat [vriendin] , die het lukte om de salon binnen te gaan, [Y] ‘fysiek bejegende’, terwijl [X] ondertussen nog in worsteling was met [partner] . Deze handelingen zullen hierna worden aangeduid als ‘het incident’. Het eerste deel van de vordering van [X] werd daarom afgewezen.
Het tweede deel werd echter toegewezen, omdat de kantonrechter niet bewezen achtte dat het door [Y] contant aan [X] betaalde salaris inclusief pensioenopbouw en vakantiegeld was.
6. Met haar grief komt [X] op tegen het oordeel dat zij op 16 januari 2014 terecht is ontslagen op grond van een dringende reden. Zij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat zij voorafgaand aan het genoemde incident dat rond 11.45 uur plaatsvond al eerder in de massagesalon was geweest en toen (rond 10.00 uur) reeds de hierboven onder 2.b geciteerde ontslagbrief had ontvangen. Hetgeen na de ontvangst van die brief is voorgevallen, mag geen rol spelen bij de gegrondheid van de dringende reden, aldus [X] . Er is immers geen ontslag aangezegd voor het incident dat rond 11.45 plaatsvond.
7. [Y] heeft bij memorie van antwoord gesteld dat zij de eerste maal dat [X] op 16 januari 2014 in de massagesalon verscheen haar heeft gevraagd om de sleutel terug te geven. Toen ze dat niet deed heeft zij de politie gebeld en heeft [X] het pand verlaten. Eerst later kwam [X] terug met [vriendin] en vond het incident plaats naar aanleiding waarvan [Y] [X] heeft ontslagen.
8. Het hof stelt voorop dat de bewijslast van de dringende reden en de gelijktijdige mededeling daarvan rust op degene die de arbeidsovereenkomst wegens dringende reden heeft beëindigd. Dit geschil draait om de vraag of [Y] [X] heeft ontslagen naar aanleiding van het incident op 16 januari 2014. [X] heeft dit gemotiveerd betwist. Het hof ziet reden om [Y] toe te laten tot het bewijs van haar stelling. Indien [Y] dit bewijs niet levert, zal het vonnis van 4 november 2015 worden vernietigd; indien [Y] slaagt in dit bewijs, zal dit vonnis wat betreft de afwijzing van het eerste deel van de vordering worden bekrachtigd.
9. [X] heeft nog aangevoerd dat uit het in eerste aanleg door [Y] verschafte bewijsmateriaal niet blijkt dat zij de heer [partner] agressief bejegende, maar dat, integendeel, de heer [partner] juist agressief was tegen haar, alsmede dat het handelen van [vriendin] haar niet kan worden aangerekend. Dit deel van de grief faalt echter. Uit de eigen getuigenverklaring van [X] blijkt dat zij eerder op de ochtend van 16 januari 2014 is weggestuurd door [Y] en dat ook de door [Y] ingeschakelde politie haar duidelijk heeft gemaakt dat zij moest vertrekken. Desondanks is zij kort daarna met [vriendin] naar de salon gegaan. [X] heeft hierover verklaard dat zij ‘hoe dan ook naar binnen wilde’. Op de beelden van de bewakingscamera valt te zien hetgeen [partner] en [Y] verklaren, namelijk dat [partner] hen probeerde tegen te houden, maar dat [X] en [vriendin] zich gezamenlijk en met geweld toegang probeerden te verschaffen, dat [vriendin] zich langs [partner] wist te worstelen en dat zij vervolgens in een handgemeen verzeild raakte met [Y] . Terecht heeft de kantonrechter overwogen dat de gedragingen van [vriendin] jegens [Y] onder die omstandigheden mede voor rekening en risico komen van [X] . Deze gebeurtenissen vormen een dringende reden op grond waarvan [Y] bevoegd was om de arbeidsovereenkomst met [X] onverwijld op te zeggen.
10. De stelling van [X] dat de kantonrechter voor zijn oordeel ten onrechte gebruik heeft gemaakt van ‘bewerkte’ videofragmenten, is door [X] niet onderbouwd, zodat reeds om die reden hieraan wordt voorbijgegaan.
11. In het incidenteel appel betoogt [Y] dat zij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van vakantiegeld en 5% pensioenopbouw over het tijdvak van 1 november 2013 tot en met 15 januari 2014, alsmede dat zij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging daarover.
12. Deze grief faalt. In eerste aanleg is [Y] al toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat het vakantiegeld en de 5% pensioenopbouw was inbegrepen bij het reeds betaalde loon. De kantonrechter heeft het bewijs niet geleverd geacht. [Y] heeft noch tegen de bewijsopdracht, noch tegen het bewijsoordeel een grief gericht. Zij heeft in appel slechts haar stelling herhaald. Zij heeft geen voldoende concreet en gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.

Beslissing

Het hof:
  • laat [Y] toe tot het bewijs dat zij [X] op 16 januari 2016 heeft ontslagen op grond van een dringende reden wegens het sub 5 van dit arrest omschreven incident, welke dringende reden zij [X] vervolgens heeft meegedeeld via de onder 2.b geciteerde ontslagbrief;
  • bepaalt dat, indien [Y] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te
  • bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden maart tot en met juni van 2017, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, F. Damsteegt-Molier en A.R. Houweling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2017 in aanwezigheid van de griffier.