ECLI:NL:GHDHA:2017:3723

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
BK-17/00463
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vorming van een voorziening ten laste van de winst in verband met aansprakelijkstelling voor bijdrageschuld

In deze zaak gaat het om de vraag of belanghebbende, een vennootschap, ten laste van de winst van 2012 een voorziening mag vormen in verband met een aansprakelijkstelling voor een bijdrageschuld aan het Bedrijfstakpensioenfonds voor Vlees. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, die door belanghebbende werd betwist. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De kern van het geschil betreft de vraag of er op balansdatum, 31 december 2012, een redelijke mate van zekerheid bestond dat belanghebbende de toekomstige uitgaven zou moeten doen in verband met de aansprakelijkstelling. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat aan de voorwaarden voor het vormen van een voorziening was voldaan. De inspecteur had betoogd dat er geen redelijke mate van zekerheid bestond, maar het Hof oordeelde dat de financiële situatie van de vennootschap en de aansprakelijkstelling door het pensioenfonds voldoende basis gaven voor de vorming van een voorziening.

Daarnaast werd ook de vraag van regresvorderingen besproken. Het Hof concludeerde dat indien belanghebbende de bijdrageschuld zou voldoen, zij regresvorderingen zou kunnen hebben op de vennootschap en andere bestuurders. Het Hof oordeelde dat de waarde van deze regresvorderingen nihil was, gezien de faillissementsstatus van de vennootschap. Uiteindelijk werd de aanslag verminderd tot een belastbaar bedrag van € 868.549, en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De uitspraak van de rechtbank werd voor een deel vernietigd en voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00463

Uitspraak van 19 december 2017

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 maart 2017, nummer SGR 16/5947, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het boekjaar 2012 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van
€ 1.225.959 (de aanslag). Tevens heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking € 54.534 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente). In de aanslag ligt een beschikking besloten waarbij het verlies van belanghebbende voor het boekjaar 2012 op nihil is bepaald (de verliesvaststellingsbeschikking; vgl. Hoge Raad 16 december 2005, nr. 41587, ECLI:NL:HR:2005:AU8169, BNB 2006/73).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Naar volgt uit het onder 1.1 genoemde arrest ligt in die uitspraak besloten de beslissing om de verliesvaststellingsbeschikking te handhaven.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 334 geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 332.435, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 987 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 334 aan belanghebbende te vergoeden.

Geding in hoger beroep

2.1.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
2.2.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017 te Den Haag. Partijen zijn daar verschenen.
2.4.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op 22 december 2000 is [A] B.V. opgericht. De statutaire naam van deze vennootschap is sinds haar oprichting diverse keren gewijzigd. Van 16 april 2009 tot en met 23 december 2011 was haar statutaire naam [B] B.V.; vanaf 23 december 2011 tot haar faillissement op 2 juli 2013 luidde deze [C] B.V. Hierna wordt de vennootschap aangeduid als: [C] .
3.2.
Op 29 januari 2004 werden alle aandelen in [C] verworven door [D] B.V. Ook van deze vennootschap is de statutaire naam diverse keren gewijzigd, laatstelijk per 19 juli 2013 in [E] B.V. Hierna wordt de vennootschap aangeduid als: [E] . [E] is van 26 april 2004 tot 1 december 2011 bestuurder van [C] geweest.
3.3.
[E] is vanaf haar oprichting (20 november 2003) gevoegd in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waarvan belanghebbende de moedermaatschappij is. Belanghebbende was voorts van 4 september 2008 tot 23 januari 2014 bestuurder van [E] .
3.4.
Het Bedrijfstakpensioenfonds voor Vlees, Vleeswaren, Gemaksvoeding en Pluimveevlees (het Pensioenfonds) heeft bij [C] een bedrijfsactiviteitenonderzoek ingesteld. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het Pensioenfonds zich op het standpunt gesteld dat [C] verplicht was deel te nemen in het Pensioenfonds. Door middel van een correctiefactuur van 3 februari 2012 heeft het Pensioenfonds aan [C] voor het tijdvak 2010 een bedrag van € 893.524,29 (de bijdrageschuld) in rekening gebracht.
3.5.
[C] heeft de bijdrageschuld niet betaald. Bij brief van 25 oktober 2013 heeft het Pensioenfonds belanghebbende als gewezen middellijk bestuurder van [C] voor de bijdrageschuld aansprakelijk gesteld. Toen belanghebbende niet tot betaling overging, heeft het Pensioenfonds een dwangbevel uitgevaardigd. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De kantonrechter in de rechtbank Rotterdam heeft het dwangbevel bij vonnis van 13 februari 2013 (slechts) buiten effect gesteld voor zover aan buitengerechtelijke kosten meer is gevorderd dan € 6.775 en verstaan dat de betalingsverplichting van belanghebbende hoofdelijk is met die van de andere aansprakelijke bestuurders. Op het hoger beroep van belanghebbende heeft Hof Den Haag het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd (arrest van 14 februari 2017, nr. 200.166.011, ECLI:NL:GHDHA: 2017:197).
3.6.
Bij vonnis van 4 juli 2017 heeft de rechtbank Rotterdam op verzoek van het Pensioenfonds belanghebbende in staat van faillissement verklaard en mr. [F] , advocaat te [G] , tot curator (hierna: de curator) aangesteld.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft met betrekking tot de in hoger beroep in geschil zijnde vraag overwogen:
“19. [Belanghebbende] wenst bij het vaststellen van de winst over 2012 alsnog rekening te houden met een voorziening ten bedrage van € 893.524 in verband met de aansprakelijkstelling.
20. Een voorziening kan in beginsel worden gevormd indien aan de daartoe in het zogenoemde baksteenarrest (HR 26 augustus 1998, nr. 33.417, ECLI:NL:HR:1998:AA2555) gestelde eisen is voldaan, te weten i) de voorziene uitgaven vinden hun oorsprong in feiten of omstandigheden die zich vóór balansdatum voordeden, ii) de uitgaven kunnen ook overigens aan die periode worden toegerekend en iii) er bestaat een redelijke mate van zekerheid dat de uitgaven zich zullen voordoen. Niet in geschil is dat aan de eerste twee hiergenoemde voorwaarden is voldaan. Partijen houdt in dit verband enkel nog verdeeld of ook aan de derde voorwaarde (de zekerheidseis) is voldaan. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
21. De zekerheidseis houdt in dat op balansdatum (in casu 31 december 2012) een redelijke mate van zekerheid moet bestaan dat de toekomstige uitgaven zich zullen voordoen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. De concrete aansprakelijkstelling van [belanghebbende] door het pensioenfonds voor de door [C] BV over het jaar 2010 verschuldigde doch niet voldane pensioenbijdragen ten bedrage van € 893.524,29, acht de rechtbank daartoe voldoende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het haar niet aannemelijk voorkomt dat het pensioenfonds [belanghebbende] zonder gegronde redenen aansprakelijk zal hebben gesteld. Het pensioenfonds gaat er kennelijk vanuit dat de aansprakelijkstelling ook in rechte zal standhouden en – naar de rechtbank aanneemt – ook tot betaling door [belanghebbende] zal leiden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voor [belanghebbende], die zich hiervan ook bewust zal zijn, sprake van een redelijke mate van zekerheid dat de toekomstige uitgaven zich zullen voordoen. Dat [belanghebbende] de aansprakelijkstelling in rechte aanvecht en tot op heden in verband daarmee geen betalingen heeft gedaan, is onvoldoende om te oordelen dat ultimo 2012 niet een redelijke mate van zekerheid bestaat dat [belanghebbende] de pensioenbijdragen zal moeten betalen. Verder zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden vermoed dat de aansprakelijkstelling in rechte geen stand zal houden en is gesteld noch gebleken dat, indien de aansprakelijkstelling in rechte in stand blijft, [belanghebbende] ook dan niet tot betaling zal kunnen of willen overgaan.”

Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

5.1.1.
In geschil is of belanghebbende ten laste van de winst van 2012 in verband met de aansprakelijkstelling voor de bijdrageschuld een voorziening mag vormen.
5.1.2.
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil:
- voor welk bedrag de voorziening op de balans van belanghebbende per 31 december 2012 dient te worden opgenomen;
- of belanghebbende verplicht is om op de balans per 31 december 2012 een of meer regresvorderingen op te nemen.
5.1.3.
Indien de laatste vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil voor welk(e) bedrag(en) belanghebbende de regresvordering(en) op de balans per 31 december 2012 dient op te nemen.
5.2.1.
De Inspecteur beantwoordt de vraag onder 5.1.1 ontkennend en de vraag onder 5.1.2, tweede gedachtestreepje bevestigend. Hij voert daartoe - samengevat - het volgende aan. Ultimo 2012 bestond er geen redelijke mate van zekerheid dat belanghebbende als aansprakelijk gestelde de bijdrageschuld van [C] aan het Pensioenfonds zou moeten betalen. Dit staat, gelet op het Baksteenarrest (Hoge Raad 26 augustus 1998, nr. 33417, ECLI:NL:HR:1998:AA2555, BNB 1998/409), aan het opnemen van de door belanghebbende voorgestane voorziening op de balans van belanghebbende per 31 december 2012 in de weg. Indien het belanghebbende wordt toegestaan in verband met de aansprakelijkstelling voor de bijdrageschuld een voorziening ten laste van de winst van 2012 te vormen, dient zij daartegenover op haar balans per 31 december 2012 een (of meer) regresvordering(en) op te nemen. Indien belanghebbende de bijdrageschuld van [C] voldoet, verkrijgt zij immers een regresvordering op [C] en, voor zover verhaal op [C] onmogelijk is, regresvorderingen op de andere bestuurders van [C] .
5.2.2.
Naar het Hof begrijpt beantwoordt de Inspecteur de vragen onder 5.1.2 eerste gedachtestreepje en onder 5.1.3 aldus, dat, indien belanghebbende ten laste van de winst van 2012 in verband met de aansprakelijkstelling voor de bijdrageschuld een voorziening mag vormen, belanghebbende verplicht is om op de balans per 31 december 2012 een of meer regresvorderingen op te nemen tot een bedrag dat gelijk is aan het bedrag waarvoor ten laste van de winst van 2012 een voorziening is gevormd.
5.3.1.
Belanghebbende beantwoordt de vraag onder 5.1.1 bevestigend en de vraag onder 5.1.2, tweede gedachtestreepje ontkennend. Zij voert daartoe - samengevat - het volgende aan. [C] is wettelijk verplicht de bijdrageschuld aan het Pensioenfonds te voldoen. Voor het geval dat [C] dit nalaat, voorziet de wet in (hoofdelijke) aansprakelijkheid voor de bijdrageschuld van de bestuurders van [C] , onder wie belanghebbende. Omdat [C] de bijdrageschuld eind 2012 niet had betaald en daartoe ook niet in staat was, bestond op dat moment een redelijke mate van zekerheid dat belanghebbende op enig moment zou worden verplicht de bijdrageschuld van [C] aan het Pensioenfonds te voldoen. Belanghebbende was niet verplicht op haar balans per 31 december 2012 een (of meer) regresvordering(en) op te nemen. Op 31 december 2012 had belanghebbende nog geen regresvordering op [C] omdat belanghebbende ter zake van de bijdrageschuld van [C] nog geen betalingen aan het Pensioenfonds had gedaan. Bovendien was, als er wel een regresvordering op [C] zou zijn ontstaan, de waarde van die regresvordering op 31 december 2012 nihil. [C] was namelijk ultimo 2012 niet in staat de regresvordering te voldoen, en er was toen evenmin redelijke zekerheid dat [C] daartoe ooit weer in staat zou zijn. Voor het ontstaan van een regresvordering van belanghebbende op (een) andere bestuurder(s) is vereist dat belanghebbende de verschuldigde bijdragen heeft voldaan en dat verhaal van het betaalde bedrag op [C] geheel of gedeeltelijk onmogelijk is. Op 31 december 2012 was belanghebbende nog niet aansprakelijk gesteld, was er voor haar geen reden om de bijdrageschuld van [C] te voldoen, had zij dat dan ook niet gedaan en was verhaal op [C] van door belanghebbende betaalde bedragen niet aan de orde.
5.3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen onder 5.1.2 eerste gedachtestreepje en onder 5.1.3 aldus dat zij ten laste van de winst van 2012 in verband met de aansprakelijkstelling een voorziening tot het bedrag van de bijdrageschuld mag vormen en dat, zo zij verplicht is om op de balans per 31 december 2012 een of meer regresvorderingen op te nemen, deze vorderingen dienen te worden geactiveerd voor een bedrag van nihil.
5.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het door belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroep.
5.5.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

De voorziening
6.1.
Gelet op hetgeen de Hoge Raad in het Baksteenarrest heeft overwogen kan de belastingplichtige bij de bepaling van de winst van een zeker jaar ter zake van toekomstige uitgaven een passiefpost vormen, indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen. Partijen houdt in dit verband verdeeld of op 31 december 2012 een redelijke mate van zekerheid bestond dat belanghebbende de bijdrageschuld van [C] , waarvoor zij als (middellijk) bestuurder van [C] ingeval van niet-betaling door [C] aansprakelijk kon worden gesteld, geheel of gedeeltelijk zou betalen.
6.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met juistheid beslist dat de hiervoor bedoelde redelijke mate van zekerheid dat belanghebbende de bijdrageschuld van [C] , waarvoor zij aansprakelijk is gesteld, zou moeten betalen, zich ultimo 2012 voordeed. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat [C] ultimo 2012 een eigen vermogen had van ruim € 1 miljoen negatief. [C] is in 2013 in staat van faillissement verklaard. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende, die middellijk 99%-aandeelhouder alsmede middellijk bestuurder was van [C] , op de hoogte was van de financiële situatie van [C] en derhalve ultimo 2012 wist dat [C] niet in staat zou zijn de bijdrageschuld te voldoen.
Anders dan de Inspecteur heeft gesteld, brengt de omstandigheid dat [C] niet in staat zou zijn om de bijdrageschuld te kunnen voldoen niet mee dat daarmee sprake is van kosten waarvan vaststaat of zo goed als zeker is dat deze nooit zullen worden betaald, hetgeen aan het vormen van een passiefpost in de weg zou staan. De curator heeft immers ter zitting onweersproken verklaard dat belanghebbende in 2012 en 2013 substantiële winsten heeft behaald en ook in de jaren daarna inkomsten uit de verhuur van onroerende zaken, door de curator becijferd op ca. € 327.000 per jaar, heeft genoten. Er is derhalve geen sprake van een situatie waarin vaststaat of zo goed als zeker is dat belanghebbende de bijdrageschuld niet zal voldoen. Daarmee staat goed koopmansgebruik niet in de weg aan het vormen van een passiefpost als zodanig (zie HR 25 juni 2010, 08/03864, ECLI:NL:HR:2010:BJ8485, BNB 2010/273). Hetgeen de Inspecteur op dit punt in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
6.3.
Niet in geschil is dat ultimo 2012 met betrekking tot belanghebbendes toekomstige uitgaven, voortvloeiende uit haar aansprakelijkheid voor de voldoening van de bijdrageschuld, is voldaan aan de overige in het Baksteenarrest geformuleerde eisen voor de vorming van een passiefpost op de balans per 31 december 2012. Gelet hierop en op hetgeen onder 6.1 en 6.2 is overwogen, beantwoordt het Hof de onder 5.1.1 vermelde vraag bevestigend.
De regresvordering
6.4.
Op grond van artikel 3.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001, welk artikel ingevolge artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook voor de vennootschapsbelasting van toepassing is, wordt de in een kalenderjaar genoten winst bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De hoofdregel van goedkoopmansgebruik is dat baten en lasten worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben. Goed koopmansgebruik houdt echter ook in dat geen winst behoeft te worden genomen alvorens het behalen ervan met een redelijke mate van zekerheid vaststaat (voorzichtigheidsbeginsel).
6.5.
Naar volgt uit hetgeen onder 6.1 en 6.2 is overwogen, bestond ultimo 2012 een redelijke mate van zekerheid dat belanghebbende de bijdrageschuld van [C] , waarvoor zij als (middellijk) bestuurder van [C] ingeval van niet-betaling door [C] aansprakelijk kon worden gesteld, geheel of gedeeltelijk zou betalen. Betaling van de bijdrageschuld van [C] door belanghebbende zal, gelet ook op het bepaalde in artikel 24 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wvdb), regresvorderingen van belanghebbende op [C] en, voor zover verhaal op [C] geheel of gedeeltelijk onmogelijk zal blijken, op andere, eveneens hoofdelijk aansprakelijke bestuurders doen ontstaan.
6.6.
Het Hof is van oordeel dat aan een eventuele regresvordering van belanghebbende op [C] geen waarde kan worden toegekend. Zoals overwogen in 6.2, had [C] immers ultimo 2012 een eigen vermogen van ruim € 1 miljoen negatief en is zij medio 2013 in staat van faillissement verklaard. Van dit faillissement is, naar de curator (van belanghebbende) onweersproken heeft gesteld, geen faillissementsverslag beschikbaar.
6.7.
Wat betreft eventuele regresvorderingen van belanghebbende op een of meer van de andere bestuurders van [C] overweegt het Hof als volgt. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur – onweersproken - verklaard dat in de in artikel 23, vierde lid, van de Wvdb bedoelde periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop [C] in gebreke was te voldoen aan haar verplichting het bedrijfstakpensioenfonds mee te delen dat zij niet tot betaling van de bijdrageschuld in staat was, naast belanghebbende [E] (destijds [H] B.V. genaamd), [I] ,, de heer [J] en de heer [K] onmiddellijk, middellijk of feitelijk bestuurder van [C] waren. Van deze andere bestuurders maakte er één, te weten [E] , deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waarvan belanghebbende de moedermaatschappij was. Belanghebbende was in zo-even bedoelde periode van drie jaar bestuurder van [E] .
6.8.
Gelet op hetgeen onder 6.6 en 6.7 is overwogen, stond naar het oordeel van het Hof op 31 december 2012 met een redelijke mate van zekerheid vast dat belanghebbende de bedragen die zij op grond van haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de bijdrageschuld aan het Pensioenfonds zou moeten betalen, zou kunnen verhalen, zo niet op [C] dan toch op andere bestuurders van [C] . Alsdan verplicht goed koopmansgebruik belanghebbende om een actiefpost voor de regresvordering(en) op de balans per 31 december 2012 op te nemen. Op die wijze wordt uitvoering gegeven aan de hoofdregel van goedkoopmansgebruik zonder dat dit in strijd komt met het voorzichtigheidsbeginsel.
6.9.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat zij enerzijds een voorziening op de balans per 31 december 2012 kan opnemen omdat op dat moment een redelijke mate van zekerheid bestond dat zij op enig moment zou worden verplicht de bijdrageschuld van [C] aan het Pensioenfonds te betalen, en dat zij anderzijds niet verplicht was op haar balans per 31 december 2012 een (of meer) regresvordering(en) op te nemen omdat zij op dat moment nog geen betalingen aan het Pensioenfonds had gedaan en - althans wat betreft de regresvordering op [C] - op dat moment niet met een redelijke mate van zekerheid vaststond dat zij haar toekomstige betalingen aan het Pensioenfonds op [C] zou kunnen verhalen. Naar het oordeel van het Hof kent belanghebbende, door ter zake van de regresvordering(en) geen actiefpost op de balans per 31 december 2012 op te nemen, aan het voorzichtigheidsbeginsel een onevenredig zwaar gewicht toe, waardoor onnodig inbreuk wordt gemaakt op de onder 6.4 genoemde hoofdregel van goed koopmansgebruik.
6.10.
Het Hof beantwoordt de vraag onder 5.1.2, tweede gedachtestreepje, bevestigend.
De waardering van de voorziening en de regresvordering(en)
6.11.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur nader het standpunt ingenomen dat, indien het Hof oordeelt zoals het hierboven heeft gedaan, te weten dat belanghebbende ten laste van de winst van 2012 in verband met de aansprakelijkstelling voor de bijdrageschuld een voorziening mag vormen en dat belanghebbende verplicht is om op de balans per 31 december 2012 een regresvordering op te nemen, dit per saldo resulteert in een verlaging van het vastgestelde belastbare bedrag van € 1.225.959 met 2/5 x € 893.524 (€ 357.410). Daarbij neemt de Inspecteur aan dat het verhaal van de betaling van de bijdrageschuld op [C] op niets zal uitlopen en dat van deze betaling van € 893.524 drie vijfde deel op de drie medebestuurders van [C] kan worden verhaald, te weten [I] ,, de heer [J] en de heer [K] . Een vijfde deel van de betaling van de bijdrageschuld komt voor rekening van belanghebbende zelf en een vijfde deel van de betaling van de bijdrageschuld kan zij weliswaar verhalen op [E] , maar dat verhaal heeft, omdat [E] deel uitmaakt van de fiscale eenheid waarvan belanghebbende de moedermaatschappij is, geen invloed op het belastbare bedrag van 2012. De curator heeft dit nadere standpunt van de Inspecteur en de aannames waarop het berust, niet weersproken.
6.12.
Gelet op hetgeen de Inspecteur onweersproken heeft gesteld over de waarde van de regresvordering op de medebestuurders van [C] , gaat het Hof daarvan uit bij de beantwoording van de vragen onder 5.1.2, eerste gedachtestreepje, en onder 5.1.3. Derhalve dient het voor 2012 vastgestelde belastbare bedrag met € 357.410 te worden verlaagd tot
€ 868.549.
Slotsom
6.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van de wederpartij.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin de aanslag is verminderd tot één berekend naar een belastbaar bedrag van € 332.435 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig is verminderd;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar bedrag van € 868.549;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig.
De uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, Chr. Th .P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 19 december 2017 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van G.J. van Leijenhorst ondertekend door Chr. Th .P.M. Zandhuis.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.