ECLI:NL:GHDHA:2017:355

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
22-000279-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijke binnendringing in een voor de openbare dienst bestemd lokaal

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1988, werd beschuldigd van wederrechtelijke binnendringing in het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 13 november 2015. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 200,--. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep vernietiging van het vonnis en een veroordeling tot een geldboete van € 50,--, subsidiair 1 dag hechtenis.

De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof overwoog dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan, slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden getoetst. Het hof verwierp het verweer van de verdediging en verklaarde het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.

Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan, maar besloot geen straf of maatregel op te leggen. Dit werd onderbouwd door de omstandigheden waaronder het feit was begaan, waaronder een overschrijding van de termijn voor het ophouden voor verhoor. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van hetgeen meer of anders was ten laste gelegd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000279-16
Parketnummer: 09-228832-15
Datum uitspraak: 23 januari 2017
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 8 januari 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1988,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 9 januari 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 200,--.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 13 november 2015 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten het Ministerie van Buitenlandse Zaken (Bezuidenhoutseweg 67) wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds heeft verwijderd.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 50,--, subsidiair 1 dag hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich – overeenkomstig haar overgelegde aantekeningen - op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie op grond van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde bij de vervolgingsbeslissing, te weten het verbod op willekeur en het gelijkheidsbeginsel, niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging.
De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat uit het proces-verbaal blijkt dat enkele andere personen die van dezelfde gedraging verdacht worden van het openbaar ministerie een strafbeschikking hebben gekregen van € 200,--, terwijl verdachte is gedagvaard.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat de officier van justitie de verantwoordelijkheid heeft voor het al dan niet instellen van strafvervolging en voor de keuze van de vorm daarvan, bijvoorbeeld door het uitvaardigen van een strafbeschikking of anderszins alsmede voor het daartoe afwegen van de in het geding zijnde belangen.
De beslissing of en hoe tot vervolging wordt overgegaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de (wijze van) vervolging op de grond dat het instellen van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, terwijl schending van het verbod van willekeur daarbij pas aan de orde kan zijn wanneer de vervolging wordt ingesteld terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (Zie HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
Dat in het kader van de jegens de verdachte genomen vervolgingsbeslissing sprake is geweest van een dergelijke aperte onevenredigheid van belangen valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet af te leiden. Mede gelet op hetgeen door het openbaar ministerie naar voren is gebracht omtrent de onderscheidenlijk gemaakte verwijten en bestaande relevante justitiële documentatie is het hof evenmin kunnen blijken dat de door het openbaar ministerie gemaakte keuze in wijze van vervolging (de dagvaarding van de verdachte en enkele medeverdachten versus een strafbeschikking jegens enkele andere medeverdachten) een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert.
Het hof verwerpt het verweer. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks13 november 2015 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten het Ministerie van Buitenlandse Zaken (Bezuidenhoutseweg 67) wederrechtelijk
is binnengedrongen en/of wederrechtelijkaldaar vertoevende, zich niet op vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds heeft verwijderd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Geen straf of maatregel
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan hetgeen is bewezen verklaard. In beginsel is daarmee de oplegging van een straf gerechtvaardigd. Gelet evenwel op de omstandigheden waaronder het feit is begaan en waarmee het opsporingsonderzoek gepaard is gegaan, waaronder een overschrijding van de in art 61 van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven termijn voor het ophouden voor verhoor met ruim een uur, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, acht het hof het raadzaam om te bepalen dat aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. A.E.A.M. van Waesberghe en mr. E. van Die, in bijzijn van de griffier mr. A. de Groot.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 januari 2017.