In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1988, werd beschuldigd van wederrechtelijke binnendringing in het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 13 november 2015. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 200,--. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep vernietiging van het vonnis en een veroordeling tot een geldboete van € 50,--, subsidiair 1 dag hechtenis.
De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof overwoog dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan, slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden getoetst. Het hof verwierp het verweer van de verdediging en verklaarde het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan, maar besloot geen straf of maatregel op te leggen. Dit werd onderbouwd door de omstandigheden waaronder het feit was begaan, waaronder een overschrijding van de termijn voor het ophouden voor verhoor. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van hetgeen meer of anders was ten laste gelegd.