ECLI:NL:GHDHA:2017:3494

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
BK-16-00483 en BK-16/00484
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot correcties en boetes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbenden [X] en [Y] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 september 2016. De belanghebbenden hebben aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011, maar de inspecteur van de Belastingdienst heeft hen een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 459.969 voor [X] en € 336.126 voor [Y]. Daarnaast zijn er vergrijpboeten opgelegd van € 58.968 en € 40.716. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbenden ongegrond verklaard, maar de vergrijpboeten gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep is in geschil of de belanghebbenden de vereiste aangifte hebben gedaan en of de correcties en boetes terecht zijn opgelegd. De inspecteur stelt dat de aangiften gebreken vertonen die ertoe leiden dat de verschuldigde belasting aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Belanghebbenden ontkennen dit en stellen dat de inkoopkosten hoger zijn dan door de inspecteur is aangenomen. Het Hof oordeelt dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aangiften niet voldoen aan de vereisten van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat de boetes terecht zijn opgelegd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-16/00483 en BK-16/00484

uitspraak van 6 december 2017

in het geding tussen:

[X] en [Y] te [Z] , belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 september 2016, nummers SGR 16/3400 en SGR 16/3401, betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft op 31 mei 2014 aan belanghebbende [X] voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 459.969 en belanghebbende [Y] een aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 336.126. Voorts zijn bij gelijktijdig met de aanslagen IB/PVV gegeven beschikkingen vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 58.968 en € 40.716.
1.2.
De Inspecteur heeft na daartegen gemaakt bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, enkel voor zover deze betrekking hebben op de beslissing omtrent de vergrijpboeten, de vergrijpboeten vastgesteld op respectievelijk € 53.071 en € 36.644, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 992, en de Inspecteur gelast belanghebbenden het betaalde griffierecht van in totaal € 92 te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft voor beide zaken tezamen een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 maart 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft tussen partijen en het Hof een briefwisseling plaatsgevonden.
2.3.
Een nadere mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2017 plaatsgehad. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbenden exploiteren een juwelierszaak. In dat kader houden zij zich onder meer bezig met de in- en verkoop van sloopgoud. De onderneming werd in 2011 gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma (vof), waarin belanghebbende [X] voor 60 percent is gerechtigd en belanghebbende [Y] voor 40 percent. De inkopen van sloopgoud zijn vanaf februari 2011 sterk in omvang toegenomen.
3.2.
Op 5 februari 2010 heeft een controlemedewerker van de Belastingdienst een bedrijfsbezoek bij belanghebbenden afgelegd, waarvan op 19 april 2010 een rapport is opgesteld dat tot de gedingstukken behoort. Blijkens het rapport had het bezoek onder andere tot doel “het waarnemen van de actuele bedrijfsactiviteiten” en “het verstrekken van inlichtingen over fiscale regelgeving en het wijzen op de administratieve verplichtingen”. Verder wordt vermeld: “Tevens is beoordeeld of aan de administratieve verplichtingen van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is voldaan” en vervolgens ”Met nadruk wordt erop gewezen dat aan dit bezoek geen vertrouwen kan worden ontleend betreffende de aanvaardbaarheid van enige fiscale aangifte”.
In onderdeel 3.1 is omtrent de kasadministratie opgenomen: “Tijdens het bedrijfsgesprek op 04 maart verklaarde mevrouw [Y] dat er dagelijks in de winkel gestart wordt met een bedrag van € 120 aan papiergeld en nog wat los muntgeld. Alle pinbetalingen van de winkel lopen via de zakelijke rekening. Vanuit de zakelijke rekening worden vervolgens de huur, lonen e.d. betaald. Er vinden geen bankstortingen vanuit de kas plaats. Contante betalingen vinden bijna niet plaats. Contant geld blijft op de zaak t.b.v. eventuele contante inkopen. De Z-afslagen en de eindafslag van de PIN gaan naar de boekhouder.”
In onderdeel 8 Slotopmerkingen is opgenomen: “De ondernemer kan aan dit bezoek dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat de door de ondernemer in het verleden ingediende aangiften daarmee zijn gecontroleerd en akkoord bevonden. (…). Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de administratie zelf niet is beoordeeld. Uiteraard kan dan ook niet geconcludeerd worden dat de Belastingdienst aan de administratie haar goedkeuring verleent.”
3.3.
Op 1 juli 2013 is door de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV van belanghebbenden voor de jaren 2009 tot en met 2011 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011.
3.4.
De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 april 2014 (het controlerapport), waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort.
3.5.
In het rapport is vermeld dat belanghebbenden over 2011 zelf geen kasboek hebben bijgehouden maar hun administratieve bescheiden naar de accountant brachten die de bescheiden eens in de paar weken heeft verwerkt. Verder is vermeld:
“- Er is geen kasadministratie, ondanks dat er bijna 9 miljoen contante ontvangsten zijn.
- Een regelmatige kascontrole ontbreekt.
- De ontvangstverantwoording en de inkopen vormen geen betrouwbare basis voor de winstberekening. Voor nadere onderbouwing zie de sub paragrafen 3.1.2 en 3.1.3.
- De administratie van de belastingplichtige voldoet niet aan de eisen die het bedrijf stelt.
- De administratie is zodanig gevoerd dat niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van belastingplichtige duidelijk blijken.
De administratie kan daarom niet dienen als betrouwbare grondslag voor de fiscale winstberekening.
Ik corrigeer de aangegeven omzet over 2011 op grond van:
- geconstateerde niet-geboekte ontvangsten;
- geconstateerde niet-geboekte inkopen.
Gezien de aard en omvang van het bedrijf is het niet reëel dat er geen kasboek is bijgehouden. Dit is besproken met de heer [X] . De administratieve vastleggingen van de inkopen sloopgoud zijn nu veranderd. Er wordt nu (sinds oktober 2012) per inkoop een doorlopend genummerde bon uitgeschreven welke gelijk geautomatiseerd wordt verwerkt. Er zal ook op moeten worden gelet dat op elke verkoop het gehalte en gewicht vermeld wordt.”
3.6.
Belanghebbenden verkochten in 2011 hun sloopgoud aan de [A] Maatschappij ( [A] ). Van de verkopen zijn door belanghebbenden exceloverzichten gemaakt waarop per verkoop de verschillende gehalten sloopgoud, de hoeveelheid en het totaalbedrag zijn vermeld. De overzichten zijn door [X] ondertekend.
3.7.
Volgens de verklaring van belanghebbenden zijn de facturen voor de verkopen sloopgoud opgesteld aan de hand van de handgeschreven inkoopbonnen van de [A] . Deze inkoopbonnen zijn eveneens door [X] ondertekend.
3.8.
De controlerend ambtenaar heeft vastgesteld dat, voor zover aanwezig, de bedragen op de aanwezige inkoopbonnen overeenkomen met de bedragen op de excelbestanden en de bedragen op de facturen.
3.9.
De controlerend ambtenaar heeft voorts vastgesteld dat de opbrengst van sloopgoud van de maand december 2011 niet in de administratie is verantwoord. Het betreft in totaal zes facturen met een totaalbedrag van € 1.128.602. Van vijf facturen, tezamen € 925.062 (de vijf facturen van 3, 6, 12, 20 en 27 december 2011) heeft de accountant erkend dat deze ten onrechte niet zijn geboekt. Met betrekking tot de factuur van 31 december 2011 stelt de accountant dat de opbrengst in het jaar 2012 moet worden verantwoord.
Naast de voormelde zes facturen heeft de controlerend ambtenaar vastgesteld dat de factuur van 2 september 2011 met een bedrag van € 190.012, de factuur van 15 november 2011 met een bedrag van € 160.239 en de factuur van 30 november 2011 met een bedrag van € 91.239 niet in het verkoopboek zijn vermeld, in totaal € 441.490. Belanghebbenden hebben verklaard dat zij deze facturen op verzoek van de vaste opkoper van de [A] uit de administratie hebben gehaald. Een factuur van 26 oktober 2011 met een bedrag van € 385.634 is de vervangende factuur, aldus belanghebbenden.
3.10.
Omtrent de inkopen bevat het controlerapport het volgende:
“3.1.2 Inkoopprijs van de verkopen
De contant betaalde inkopen sloopgoud werden over het algemeen één of tweemaal in de maand in totalen in het kasboek geboekt. Bij navraag bij mevrouw [Y] vertelde ze dat ze in Excel een bestand bijhoudt met daarin de bedragen vermeld van de uitgaven. Mevrouw [Y] wilde dat bestand niet direct overhandigen omdat volgens haar verklaring het een kladstaat is, niet volledig en niet goed bijgehouden. Het is in ieder geval niet goed op datum bijgehouden. Bij het inboeken van de bonnen zijn de bedragen gewoonweg achter elkaar door geboekt.
Op de inkoopbonnen wordt, over het algemeen, geen melding gemaakt van de hoeveelheid (gram) sloopgoud. Dit is vreemd omdat de inkoopprijs wordt bepaald aan de hand van het gewicht, karaat (massagehalte) en de actuele goudprijs. Er is dus ook geen aansluiting te maken tussen de inkoop sloopgoud en de verkopen sloopgoud met betrekking tot het aantal grammen sloopgoud. Een controle op de geld-goederenbeweging is niet mogelijk.
In verband met een strafrechtelijk onderzoek door de Politie heeft de Politie de inkoopbonnen 2011 in een bestand ingebracht (inclusief de scanning van alle bonnen). Na toestemming van de Officier van Justitie is dit bestand aan de Belastingdienst ter beschikking gesteld. Aan de hand van het bestand zijn de geboekte inkopen door mij steekproefsgewijs beoordeeld. Het bleek dat de bedragen op de bonnen niet altijd goed vermeld waren in het bestand. Verder waren de beleenbonnen niet goed door de politie verwoord. Naar aanleiding van bovenstaande heb ik aan de hand van de scanning alle bonnen nagekeken met betrekking tot de manier van boeken en. waar nodig aangepast. Verder zijn de beleenbonnen (met behulp van het overzicht welke door de heer [X] is gemaakt) allemaal gecorrigeerd. Naar aanleiding hiervan bleek, dat er volgens mijn opstelling, € 862.363,- te weinig inkopen waren geboekt in het kasboek. Volgens de accountant en belastingplichtige klopt dit niet. Er zijn veel meer inkopen geweest maar heeft de Politie niet alles teruggegeven en zodoende kunnen ze dit niet verder onderbouwen. De heer [X] is zelfs van mening dat ik het politiebestand niet mag gebruiken en dat ik uit moet gaan van de € 962.237,- (zie bovenstaande niet onderbouwde, opstelling van de accountant welke ik op 15 juli 2013 heb ontvangen). Bij het beoordelen van de opstelling van de heer [X] aan de hand van het door mevrouw [Y] bijgehouden Excelbestand bleek hier ook nog een fout in te zitten; in de maand juli 2011 bleek er niet voor totaal € 710.532.- te zijn ingekocht maar voor € 650.532.- (dus € 60.000,- minder).
Het onderzoek is aangevangen op 1 juli 2013. Van aanvang af was al duidelijk dat de boeking van de inkopen in het kasboek niet volledig waren. In verband daarmee heb ik de cijferopstelling, per factuur, uit het politiebestand aan belastingplichtige ter beschikking gesteld. Ondanks dat heeft belastingplichtige, buiten de enkele mededeling "dat het niet klopt" geen nieuw totaal overzicht gemaakt om het tegendeel aan te tonen. Dit is diverse malen bij tussentijdse besprekingen meegedeeld.
Verder is er diverse malen gevraagd of er niet een paar grote inkopen hebben plaatsgevonden die niet in de administratie zijn verwerkt, hier werd ontkennend op geantwoord. De heer [X] heeft in november 2013 nog wel een beleenbon van € 35.126,- aan mij toegezonden die niet was verwerkt.
Door mij geconstateerde (na de diverse bovenstaande correcties)
inkopen € 7.645.489,-
Geboekt in de financiële administratie € 6.783.117,-
Nog te corrigeren inkopen € 862.363,-
Nog niet geboekte beleen € 35.126,-
Is totaal nog te boeken inkopen € 897.489,-
(volgens de boekhouder € 962.237,- minus fout overname juli 2011 € 60.000,- = € 902.237,-)
Gezien het feit dat de mogelijkheid aanwezig is dat niet alle bonnen door de Politie in het bestand zijn geboekt corrigeer ik € 902.237.-

De heer en mevrouw [X] hebben tijdens het eindgesprek aangegeven dat de inkoopbonnen regelmatig door de Politie zijn meegenomen voordat dit in de administratie verwerkt was en dat de orders met deze inkoopbonnen niet altijd volledig terug kwamen. De inkoopbonnen waren in het jaar 2011 niet genummerd. Waardoor er op geen enkele wijze mogelijk was om te controleren of deze ordners volledig door de politie waren geretourneerd. Met ingang van oktober 2012 zijn de bonnen wel genummerd”.
Correctie 1 IB, hogere inkopen € 902.237,- ( [X] 60% € 541.342,- en [Y] 40% € 360.895,-)”
3.11.
De bevindingen uit het boekenonderzoek hebben geleid tot een omzetcorrectie van in totaal € 1.570.091 ( [X] 60% € 942.054 en [Y] 40% € 628.037) ten opzichte van de aangegeven omzet van € 6.462.787 en een correctie hogere inkoop van € 902.237 ( [X] 60% € 541.342 en [Y] 40% € 360.895) ten opzichte van de aangegeven inkoop van € 7.645.480.
3.12.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2011 heeft de Inspecteur de door belanghebbenden aangegeven bedragen aan winst gecorrigeerd in die zin dat bij [X] een bedrag aan winst is bijgeteld van € 346.568 en bij [Y] een bedrag van € 229.696. De aanslagen zijn als volgt vastgesteld:
Vennoten (2011) [X] [Y]
Aangegeven inkomen uit werk en woning € 117.160 € 100.584
Box I
Correctie winst € 346.568 € 229.696
Correctie hogere aftrek eigen woning -/- € 3.759
Correctie looninkomsten € € 5.846
Gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk € 459.969 € 336.126
en woning (box 1).
Correctie Box III voordeel uit sparen en beleggen € 489
Correctie 1 hogere inkopen -/- € 541.342 -/- € 360.895
Correctie 2 hogere omzet € 942.054 € 628.037
Voorts zijn aan belanghebbenden vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 58.968 en € 40.716.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbenden de vereiste aangifte IB/PVV hebben gedaan. Verder is de hoogte van de correcties in geschil voor zover het betreft de hiervoor onder 3.8 vermelde factuur van € 385.634 alsmede of belanghebbenden € 144.000 aan extra inkopen hebben gedaan. Voorts is in geschil of aan belanghebbenden terecht boetes wegens het niet doen van de vereiste aangifte IB/PVV 2011 zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbenden beantwoorden de vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen in tegenovergestelde zin.
4.3.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 en vernietiging van de boetebeschikkingen.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet de vereiste aangiften hebben gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Verweerder baseert dit op de onder 8 vermelde facturen van 2 september 2011, 15 november 2011 en 30 november 2011. Vaststaat dat de verkopen waarop die facturen betrekking hebben daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Indien al ervan kan worden uitgegaan dat de factuur van 26 oktober 2011 een vervangende factuur is voor de facturen van 2 september, 15 november en 30 november, zoals eisers stellen, dan nog is een bedrag van € 55.856 aan omzet niet geboekt. De daarover verschuldigde belasting bedraagt voor eiser € 15.335 en voor eiseres € 10.223.
14. Eisers hebben daartegenover gesteld dat niet vaststaat dat sprake is van een inhoudelijk gebrek waardoor in absolute en relatieve zin een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Zij voeren daartoe aan dat de inkoopkosten in werkelijkheid hoger zijn dan het bedrag waarmee verweerder rekening heeft gehouden.
Door de politie zijn inkoopbonnen meegenomen voor onderzoek en deze bonnen zijn niet allemaal teruggeven. Het gaat dan specifiek om inkoopbonnen van inkopen bij de gemeentelijke kredietbank. Ook hebben eisers gesteld dat zij zich niet bewust waren van het feit dat niet alle omzet is verantwoord. De omzet behaald met de verkoop van sloopgoud is in 2011 explosief toegenomen waardoor de boekhouder geen overzicht meer had, aldus eisers.
15. De bewijslast dat de aangiften onjuist zijn, rust op verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij daartoe heeft gesteld voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een gebrek in de aangiften waardoor in absolute en relatieve zin aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet zouden worden geheven. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eisers zich hiervan bewust hadden moeten zijn. Hadden zij een zorgvuldige boekhouding gevoerd, dan hadden zij immers kunnen zien dat de factuur van 26 oktober 2011 qua bedrag niet overeen kwam met het totaalbedrag van de drie facturen die zij, naar zij stellen, op verzoek van de opkoper van de [A] uit de administratie hebben gehaald. Ook hadden eisers, als zij zelf een kasboek hadden bijgehouden, een overzicht gehad van de inkoopkosten. Dat de toenmalige boekhouder van eisers, naar zij stellen, een en ander niet kon bijbenen door de explosief toegenomen omzet, is een omstandigheid die voor rekening en risico van eisers dient te blijven. Dat de omzet aanzienlijk is toegenomen, ontslaat eisers niet van de plicht om de vereiste aangiften te doen en met het oog daarop een zorgvuldige boekhouding te voeren.
16. Nu de vereiste aangiften niet zijn gedaan, wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat eisers overtuigend dienen aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers daarin niet geslaagd. Eisers hebben, om aan te tonen dat zij door een opkoper van de [A] zijn opgelicht, een schriftelijke verklaring van de eigenaar van de [A] , een what’s app-conversatie met diezelfde eigenaar en een aangifte tegen de opkoper van de [A] overgelegd. Nog daargelaten of daarmee is aangetoond dat eisers zijn opgelicht, hebben zij met deze stukken niet doen blijken wat het juiste bedrag zou moeten zijn van de aan hen opgelegde aanslagen. Uit deze stukken blijkt niet dat de factuur ten bedrage van € 385.634 vals is en ook niet dat de factuur met nummer […] niet overeenstemt met de opkoopbon van de juwelierszaak.
17. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om een redelijke schatting te maken van de belastbare inkomens. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet alleen de omzet is gecorrigeerd, maar dat ook rekening is gehouden met de nog niet geboekte inkopen en dat daarbij is uitgegaan van het door de boekhouder genoemde bedrag en dat de gecorrigeerde omzet is gebaseerd op de onder 8 vermelde, niet geboekte facturen waarvan vaststaat dat de verkopen hebben plaatsgevonden.
De stelling van eisers dat de inkoopkosten hoger zijn dan het bedrag dat verweerder in aanmerking heeft genomen omdat de politie inkoopbonnen zoek heeft gemaakt, wordt met geen enkel bewijs gestaafd.
18. Aan eisers zijn op de voet van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vergrijpboeten van 50% opgelegd wegens het voorwaardelijk opzettelijk doen van onjuiste aangiften.
19. Eisers ontkennen dat sprake zou zijn van (voorwaardelijk) opzet. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel, gelet op de hiervóór vermelde feiten en omstandigheden, dat eisers een dusdanige gebrekkige administratie hebben gevoerd, dat daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans is aanvaard dat onjuiste aangiften zouden worden gedaan (voorwaardelijk opzet). Verweerder noemt in dit verband terecht de grote contante bedragen in relatie tot de onwaarschijnlijk weinige controle en vastlegging daarvan. Derhalve heeft verweerder bij de vaststelling van de aanslagen terecht vergrijpboetes opgelegd. Gelet op de ernst van het vergrijp, acht de rechtbank boetes van 50 percent van de boetegrondslag passend en geboden. Gelet op de uitgangspunten die verweerder heeft gehanteerd bij de redelijke schatting ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om de boetes te matigen op de grond dat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast. Nu echter sinds de aankondiging van de boetes in het concept-controlerapport van 13 maart 2014 tot aan deze uitspraak meer dan twee jaar zijn verstreken, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De boetes dienen daarom met 10% te worden gematigd tot respectievelijk € 53.071 en € 36.644.
20. Eisers hebben verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange behandelingsduur van het geschil. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 3 juli 2014 ontvangen. Bepalend voor de redelijke termijnberekening is de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. Dit is 20 september 2016. Nu de standaard termijn (inclusief verlenging) die aan verweerder ter beschikking staat voor het afhandelen van een bezwaarschrift twaalf weken bedraagt, dient deze op de totale termijn in mindering te worden gebracht. Voorts dient de termijn die eisers heeft genomen voor de motivering van het beroep voor rekening van eisers te blijven. Het pro forma beroepschrift is ingediend op 28 april 2016 en op 26 mei 2016 gemotiveerd. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak niet wordt overschreden. Er is dan ook geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. Nu de boetes worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Hierbij merkt de rechtbank de beroepen nu zij dezelfde geschilpunten betreffen en door dezelfde gemachtigde zijn ingediend en gezamenlijk ter zitting zijn behandeld, aan als samenhangende zaken. De kosten zijn daarom op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).“

Beoordeling van het hoger beroep

Vereiste aangifte
7.1.
Vast staat dat belanghebbenden aangifte IB/PVV 2011 hebben gedaan. In geschil is of deze aangiften kunnen worden aangemerkt als de vereiste aangiften in de zin van artikel 25, derde lid, en artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het ligt op de weg van de Inspecteur om feiten te stellen en bij betwisting door belanghebbenden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarvan is onder meer sprake indien de aangiften één of meer gebreken vertonen die ertoe leiden dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en bovendien het bedrag van de belasting dat als gevolg van dit (deze) gebrek(en) in de aangiften niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangiften worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
7.2.
De controlerend ambtenaar heeft aan de hand van de verkoopfacturen van het sloopgoud vastgesteld dat over de maand december 2011 geen verkopen zijn geboekt tot een bedrag van € 1.128.602. Ook de laatste factuur uit december hoort daaronder: de verkoop heeft in december plaatsgevonden en niet bestreden is dat de goudloper contant heeft betaald. Daarenboven zijn verder een aantal facturen niet geboekt in de periode september tot en met november van in totaal € 441.490 (zie de hiervoor onder 3.8 vermelde feiten). Belanghebbenden hebben voor de juistheid van de stelling dat een factuur van € 385.634 uit oktober 2011 eerdere facturen en een latere factuur zou hebben vervangen onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt om hun stelling aannemelijk te doen zijn tegenover de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur. Het Hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Blijkens het overzicht opgenomen onder paragraaf 3.1.3 van het controlerapport zijn in de periode 1 april 2011 tot en met 31 december 2011 47 facturen opgemaakt in verband met de verkoop van sloopgoud aan de [A] . Dit brengt met zich dat de inkoper van de [A] , de heren [B] of [C] , gemiddeld éénmaal per zes dagen het bedrijf van belanghebbenden bezocht. De stelling van belanghebbenden houdt in dat geen verkoop zou hebben plaatsgevonden in de periode van 14 oktober 2011 tot 10 november 2011, ofwel gedurende 26 dagen, hetgeen niet past in het hiervoor geschetste patroon. Gedurende die periode is de inkoop van sloopgoud van particulieren ongewijzigd voortgezet. Volgens het politiebestand bedraagt het totaal van (enkel) de inkopen gedurende deze 26 dagen reeds € 721.480 (= € 318.727 + € 402.753). Niettemin zou de [A] eerst op 10 november 2011 zijn langsgekomen waarbij sloopgoud ter waarde van € 387.373 zou zijn verkocht. Deze uitkomst past niet in het patroon van de inkoop van particulieren, gevolgd door een kort daarop volgende doorverkoop van het sloopgoud aan de [A] . Op de factuur van 26 oktober 2011 is aangetekend dat reeds een bedrag van € 373.000 per kas is betaald terwijl het totaalbedrag van de factuur € 385.634 beliep. Op de eerstvolgende factuur van 10 november 2011 is vervolgens vermeld. dat het nog resterend bedrag van € 12.634 is betaald, naast het factuurbedrag van € 387.373 zodat per kas is betaald een bedrag van € 400.017. Belanghebbende [X] heeft deze factuur voorzien van zijn handtekening en daarmee ingestemd dat een nog te ontvangen bedrag resteerde van de daaraan voorafgaande verkoop. De gemachtigde stelt dat belanghebbenden na ontvangst van de factuur van 26 oktober 2011 vragen hebben gesteld en dat de heer [B] zou hebben verzocht de facturen van 2 september 2011, 15 november 2011 en 30 november 2011 uit de administratie te halen. Voor de juistheid van deze stelling is geen bewijs in de vorm van een email of anderszins geleverd. De op 26 oktober 2011 gedateerde factuur is, zoals gebruikelijk, op dezelfde dag dan wel binnen een week na datering per email verzonden aan belanghebbenden. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbenden kort daarop contact hebben opgenomen met de heer [B] waarbij is verzocht facturen van eerst weken later nog te leveren sloopgoud, ofwel niet bestaande facturen, te verwijderen uit de administratie. Verder is niet eerder dan in beroep melding gemaakt van deze gang van zaken.
7.3.
Op grond van het voorgaande kan worden geoordeeld dat de factuur van 26 oktober 2011 een correcte weergave vormt van het op die dag verkochte sloopgoud waaraan niet afdoet dat het exceloverzicht met daarop de handtekening van belanghebbende [X] zoek is geraakt.
Het Hof merkt op dat de Inspecteur de factuur zelf van afgerond € 385.000 bij de correctie in de omzet niet als omzetverhogend in aanmerking heeft genomen. Het totaal van de verkopen die in de maand december niet zijn geboekt bedraagt € 1.128.602 en de overige niet geboekte facturen van 2 september 2011 met een bedrag van € 190.012, de factuur van 15 november 2011 met een bedrag van € 160.239 en de factuur van 30 november 2011 met een bedrag van € 91.239 bedragen in totaal € 441.490, tezamen € 1.570.091. Blijkens het hiervoor geoordeelde bestond tot het afzonderlijk in aanmerking nemen van de factuur van afgerond € 385.000 echter wel voldoende reden.
7.4.
Met betrekking tot de inkoopbonnen heeft de controleambtenaar geconstateerd dat deze niet doorlopend zijn genummerd en dat vaak geen gewicht of hoeveelheid is vermeld. De controleur heeft de inkoopbonnen die aanwezig zijn nagekeken. Alles wat aanwezig was is gescand. De controleur heeft bij de opstelling van de inkopen niet alleen rekening gehouden met de bestanden van de politie en de bonnen van de GKB maar ook rekening gehouden met de opstelling van de accountant en extra-inkopen boven het gecontroleerde bedrag in aanmerking genomen.
7.5.
Daar komt bij dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij dagelijks een kasadministratie hebben bijgehouden. Een kasadministratie houdt in dat dagelijks de kas wordt bijgehouden met de rubrieken, beginsaldo, elke uitgaaf, elke inkomst en eindsaldo. Het niet bijhouden daarvan betekent dat het moeilijk is de administratie op juistheid te beoordelen omdat aan de hand van het verloop van de kas de inkopen en de verkopen niet zijn te controleren. De omstandigheid dat in 2010 bij belanghebbenden een bedrijfsbezoek heeft plaatsgevonden doet aan het hiervoor geoordeelde niet af. Uit het verslag blijkt dat voor wat betreft de administratie is afgegaan op verklaringen van de kant van belanghebbenden en geen daadwerkelijk boekenonderzoek heeft plaatsgevonden. Niet aannemelijk is gemaakt dat, gelet op met name onderdeel 8 van het verslag van dit bezoek enig vertrouwen is gewekt dat een beoordeling van aangiften of administratie heeft plaatsgevonden. De stelling dat de Belastingdienst akkoord ging met de wijze van administratie zoals die blijkens de constateringen uit het onderzoek in 2011 werd gevoerd is niet aannemelijk.
7.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbenden een aanzienlijk bedrag aan belastbare inkomsten niet in de aangiften hebben verantwoord en voorts dat het volgens de aangiften verschuldigde bedrag aan belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan het werkelijk verschuldigde bedrag (vergelijk onderdeel 3.11 van de feiten). De aard en de omvang van deze gebreken in de aangiften brengen mee dat belanghebbenden ten tijde van het doen van deze aangiften wisten of zich bewust moesten zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Belanghebbenden hebben derhalve niet de vereiste aangiften gedaan, zodat artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in samenhang met artikel 27h, tweede lid, AWR toepassing dient te vinden.
7.7.
De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof de belastbare inkomens in redelijkheid geraamd en vastgesteld. Hij is daarbij uitgegaan van de bedragen van de facturen van de verkoop van het sloopgoud in de administratie en de inkoopbonnen die de controlerend ambtenaar zijn verstrekt plus een aantal inkoopbonnen extra. De marge die hij in aanmerking heeft genomen vindt voldoende redelijke grond in de door de Inspecteur overgelegde gegevens omtrent in- en aankoopprijzen van goud in het betreffende tijdvak en wordt niet weerlegd door de door belanghebbende verstrekte inkoopbedragen uit 2014.
7.8.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbenden niet hebben doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Het is aan belanghebbenden te doen blijken dat boven de in aanmerking genomen extra inkopen van € 902.237, nog meer inkopen hebben plaatsgevonden die de controleambtenaar niet in zijn beschouwing heeft betrokken bij het verrichten van het onderzoek. Daarbij geldt dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen een factuur van afgerond € 385.000 niet als verkoop in aanmerking is genomen. Het bedrag van de door belanghebbenden gestelde inkopen van € 144.000 valt daartegen weg en leidt tot de conclusie dat de aanslagen eerder te laag dan te hoog zijn opgelegd. Verder hebben belanghebbenden het door hen gestelde bedrag van € 144.000 ontleend aan een aantal bonnen over een beperkte periode waarvan zij stellen dat deze niet in aanmerking zouden zijn genomen en daarvoor een verklaring gegeven dat deze niet zouden zijn meegenomen in het politiebestand dan wel GKB maar geen verklaring gegeven of en waarom ze op een later moment niet zouden zijn ingevoegd, terwijl de Inspecteur tot de conclusie komt dat een aantal van die bedragen terug te vinden is op een later moment in het politiebestand. Verder is geen aannemelijke verklaring verstrekt waarom deze bonnen niet ter inzage aan de controleambtenaar zouden zijn gegeven tijdens het onderzoek. Voorts is geen overtuigend inzicht verstrekt waarom deze bonnen representatief zouden zijn voor het hele jaar 2011 en de daaraan verbonden bedragen vermenigvuldigd zouden moeten worden met een door belanghebbenden gestelde factor 5,9 om tot een bedrag aan inkopen te komen van € 144.000.
Boete
7.9.
Op grond van de artikelen 67d en 67e AWR kan de Inspecteur gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag en de navorderingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
7.10.
Gelet op hetgeen onder 7.1 tot en met 7.8 is overwogen hebben belanghebbenden voor het jaar 2011 de in 3.11 genoemde bedragen niet in hun aangiften verantwoord en dusdoende de aanmerkelijke kans aanvaard dat voor dat jaar te weinig belasting zou worden geheven. Belanghebbenden kan ter zake voorwaardelijk opzet worden verweten. Dit rechtvaardigt de oplegging van de vergrijpboeten van 50 percent van de nagevorderde belasting. Deze boeten zijn passend, gegeven de aard van het vergrijp, en geboden, uit het oogpunt van normhandhaving. Het Hof volgt verder de Rechtbank in haar oordeel dat, gegeven op de termijnoverschrijding in de bezwaar- en beroepsfase, de boeten met 10 percent, tot 45 percent diende te worden verminderd. Voor hoger beroep geldt dat een termijn van twee jaar als redelijk wordt beschouwd en nu deze termijn niet is overschreden ziet het Hof geen reden tot verdere vermindering van de boeten dan de Rechtbank reeds heeft toegepast.
Slotsom
7.11.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbenden ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.2.
Evenmin bestaat aanleiding vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door J.J.J. Engel, W.M.G. Visser en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 6 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.