ECLI:NL:GHDHA:2017:34

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
200.151.839/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De geldigheid van de verkrijging van een kraanauto van een beschikkingsonbevoegde verkoper en de bescherming van de verkrijger te goeder trouw onder Deens recht

In deze zaak gaat het om de vraag of de verkrijging van een kraanauto door [appellant] van een beschikkingsonbevoegde verkoper geldig is en of [appellant] te goeder trouw was, waardoor zij mogelijk beschermd zou zijn onder het Deense recht. De zaak is ontstaan na de diefstal van de kraanauto in juni 2003, die eigendom was van Pillat Bau. NHA, de verzekeraar, heeft na de diefstal een schadevergoeding aan Pillat Bau uitgekeerd en is daardoor in de rechten van Pillat Bau getreden. In 2006 heeft [appellant] de kraanauto gekocht van een verkoper die niet over de benodigde eigendomsdocumenten beschikte. NHA heeft beslag gelegd op de kraanauto en vordert schadevergoeding van [appellant] voor het onrechtmatig handelen door de kraanauto niet af te geven. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet te goeder trouw was en dat de eigendom van de kraanauto bij NHA bleef. In hoger beroep heeft het hof bevestigd dat [appellant] niet de nodige oplettendheid heeft betracht bij de aankoop en dat zij niet als te goeder trouw kan worden aangemerkt. Het hof heeft de eerdere vonnissen bekrachtigd en [appellant] veroordeeld tot schadevergoeding aan NHA en Pillat Bau.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.151.839/01
Zaaknummer rechtbank : 281166/ HA ZA 07-834

arrest van 24 januari 2017

inzake

[appellant],

gevestigd te Schiedam,
appellante, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.A.D. Bol te Rotterdam,
tegen

1. NHA Hamburger Assekuranz Agentur GmbH,

gevestigd te Hamburg, Duitsland,

2. Pillat Bau GmbH,

gevestigd te Kropp, Duitsland,
geïntimeerden, tevens appellanten in incidenteel appel,
hierna te noemen: NHA, Pillat Bau en (samen) NHA c.s.,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

Het geding

Bij arrest van 2 september 2014 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014. Van de comparitie is proces-verbaal gemaakt.
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft NHA c.s. de grieven bestreden en tevens incidenteel appel ingesteld. [appellant] heeft hierop gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel.
Op 24 oktober heeft [appellant] op verzoek van het hof kopieën overgelegd van twee in het dossier van het hof nog ontbrekende stukken uit het procesdossier van de eerste aanleg. Vervolgens hebben partijen op 25 oktober 2016 de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. Bol voornoemd en NHA c.s. door mr. H. Hampe, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Ten slotte heeft het hof de dag voor arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het vonnis van 31 december 2008 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
In juni 2003 is een aan Pillat Bau in eigendom toebehorende kraanauto gestolen van haar bedrijfsterrein in Kropp, Duitsland. Voor de kraanauto was een cascoverzekering bij NHA van kracht. Op 20 juni 2003 is de waarde van de kraanauto door een expert getaxeerd op € 245.000, (“Wiederbeschaffungswert” of “technischer Wert 2003”). NHA heeft dit bedrag, onder inhouding van een eigen risico van € 2.500,, aan Pillat Bau uitgekeerd. Partijen zijn het erover eens dat NHA hierdoor is gesubrogeerd in alle rechten van Pillat Bau jegens derden, waaronder (naar Duits recht) het eigendomsrecht van de kraanauto.
2.2
Eind 2006 heeft [appellant] de gestolen kraanauto in Brande, Denemarken, gekocht en geleverd gekregen van een zekere [verkoper]. Naar aanleiding van de koop is een op 29 november 2006 gedateerde factuur opgemaakt, die een niet gespecificeerde totaalprijs van € 100.000, vermeldt voor de kraanauto en twee Mercedes-(vracht)auto’s. [verkoper] heeft [appellant] bij de kraanauto een map met diverse op de kraanauto betrekking hebbende documenten verstrekt. [verkoper] beschikte niet over de zogenoemde ‘Fahrzeugbrief’ van de kraanauto. Deze Fahrzeugbrief bevindt zich bij NHA.
2.3
Kort na de verkoop en levering door [verkoper] aan [appellant] is [verkoper] ondervraagd door de Deense politie. In het naar aanleiding hiervan op 30 januari 2007 opgemaakte politierapport is het volgende vermeld:
“Er erklärte, dass er den Autokran am 17.08.05 für 468.750 Kronen (= 63.344 Euro) bei der dänischen Firma JM Handel gekauft hatte. Es gab für ihn kein Grund zur Verdacht, dass es sich um einen gestohlenen Autokran handelte, nur durfte er den Autokran nicht in Deutschland arbeiten lassen, aber das ist üblich, dass frühere Besitzere solche Bedingungen aufstellen.
Der Kran wurde kurz nach dem Einkauf per Schiff nach Schotland transportiert, wo BMT einen grossen Auftraf gekriegt hatte. Der Kran wurde nie in Dänemark angemeldet.
In März 2006 war die Arbeit fertig und der Autokran wurde nach Brande gebracht. Im Herbst 2006 beschloss [verkoper] den Kran zu verkaufen, worauf er den Kran auf einem Industriegrundstück aufstellte in der nähe der Umgehungsstrasse in Brande und darauf hoffte, dass ein potienteller Kunde vorbei käme.
In november 2006 bekam [verkoper] einen Anruf von einem holländischen Kranhändler, mit dem er früher Geschäfte gemacht hatte. Der Holländer wollte den Autokran kaufen, da er eine Kunde in Afrika dafür hatte.
Ende november 2006 war der Preis abgesprochen und das Geld überführt worden, und anfang december 2006 wurde der Autokran abgeholt.ˮ
2.4
NHA c.s. heeft op 9 februari 2007 onder [appellant] beslag gelegd op de kraanauto en zij heeft [appellant] – vergeefs – gesommeerd deze aan haar af te geven.
3.1
NHA c.s. heeft zich in eerste aanleg zich op het standpunt gesteld dat [appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door afgifte van de kraanauto te weigeren en heeft na wijziging van eis gevorderd – kort samengevat – primair betaling van € 245.000,, althans € 242.500, met wettelijke rente vanaf 14 juli 2003, tegen ontvangst waarvan NHA c.s. afstand doet van de eigendom van de kraanauto, en subsidiair teruggave van de kraanauto op straffe van een dwangsom met aanvullende schadevergoeding.
3.2
De rechtbank heeft, nadat zij een deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut had verkregen, geoordeeld dat [appellant] niet de eigendom van de kraan heeft verkregen, omdat bij de verkoop en de levering van de kraanauto door [verkoper] niet is voldaan aan de uit het Deense recht voortvloeiende eisen van derdenbescherming, zodat deze eigendom is gebleven van NHA c.s. Omdat [appellant], door afgifte aan NHA c.s. te weigeren, onrechtmatig jegens NHA c.s. heeft gehandeld, heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot schadevergoeding ten bedrage van € 110.880, aan NHA en € 1.120, aan Pillat Bau, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 mei 2013.
3.3
In het principaal appel bestrijdt [appellant] het oordeel dat zij bij de verwerving van de kraanauto in 2006 niet te goeder trouw is geweest en daardoor geen eigenaar is geworden. In het incidenteel appel betoogt NHA c.s. dat de door de rechtbank toegekende schadevergoeding te laag is.
in het principaal appel:
4.1
De grieven in het principaal appel lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2
Geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vraag of [appellant] eigenaar is geworden van de kraanauto, beantwoord dient te worden aan de hand van het Deense recht. Ook het hof zal daarvan derhalve uitgaan (vgl. artikel 10:131 BW).
4.3
Ook zijn geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.11 van het vonnis van 18 juni 2014 dat uit het deskundigenbericht van het IJI volgt (a) dat op grond van een hoofdregel van Deens goederenrecht de oorspronkelijke rechthebbende in beginsel een in tijd onbegrensde mogelijkheid heeft tot revindicatie van zijn gestolen roerende zaken en (b) dat slechts onder stringente voorwaarden van dit uitgangspunt mag worden afgeweken, waarbij goede trouw van de koper op zichzelf genomen niet voldoende is voor afwijking van deze hoofdregel. In het IJI-rapport wordt dit onder meer onderbouwd met de volgende passage uit Rose,
The transfer of property rights by theft: an economic analysis, 2006, p. 13:
“In Danish law, the situation is determined by case law, which gives the initial owner the property rights to the good regardless of a buyer’s good faith. However, under very special circumstances, a buyer is entitled to keep the good provided that four conditions are all satisfied. First, the good must be in the buyer’s possession and second, it must have been in the possession of the thief. Third, the buyer must not have been negligent about the fact that the good was stolen (simple negligence precludes the buyer’s rights). It is up to a buyer to prove he was in good faith, for instance, by demanding an original sales contract from the thief. The fourth requirement can be interpreted as “something supplementary”, as it is not enough that the previous conditions are satisfied; something more is needed to extinguish the property rights of an initial owner. According to Danish case law, only when the goods are bought from merchants or when the initial owner stands by and does not act to pursue his rights (denoted as passivity), is the buyer able to keep the goods” (Rose,
The transfer of property rights by theft: an economic analysis, 2006, p. 13).
4.4
Nadere gegevens over het Deense recht zijn te vinden in J.-O. Fӕrstad en M. Lilja, ‘National Report on the Transfer of Movables in Norway and Denmark’, in: W. Faber en B. Lurger (red.),
National Reports on the Transfer of Movables in Europe, Volume 5: Sweden, Norway and Denmark, Finnland, Spain(München 2011). Over het vereiste van goede trouw wordt aldaar het volgende opgemerkt:
“Traditionally, Danish law has had little room for good faith acquisition” (p. 268).
“As with Norwegian law, the acquirer’s good faith is an absolute requirement for extinguishing an earlier acquirer’s right in the movable. Like under Norwegian law, the Danish acquirer has to be in good faith regarding conflicting earlier rights in the movable. This means he must believe the transferor to be able to dispose in the way he or she does, without interfering with higher priority rights. The standard of good faith is also much the same as in Norwegian law; ordinary carelessness will exclude good faith. The carelessness does not have to be gross” (p.270-271).
“Good faith acquisition can not only be effected in double sale situations, but also if the seller, in some other way, lacks the right to dispose of the movable. He or she may have stolen or rented the movable, or in some other way obtained physical control over it. If a good faith acquisition is to take place in these situations, all previously discussed requirements must have been fulfilled” (p. 271).
4.5
Samengevat geldt naar Deens recht dat de koper van gestolen goederen niet snel op grond van de goede trouw wordt beschermd. Indien moet worden aangenomen dat de koper onzorgvuldig is geweest bij de koop, wordt hij niet beschermd. Grove onzorgvuldigheid is daarbij niet vereist.
4.6
Met [appellant] kan worden aangenomen dat de Fahrzeugbrief geen eigendomsbewijs is en de aanwezigheid ervan ook geen absoluut beletsel vormt om de eigendom over te dragen. Wel zal bij ontbreken van de Fahrzeugbrief de koper niet zonder meer mogen uitgaan van beschikkingsbevoegdheid van degene die het voertuig bezit, nu (de tenaamstelling van) de Fahrzeugbrief ook volgens [appellant] in elk geval een aanwijzing oplevert van de eigendom en [appellant] zelf stelt dat in geval van diefstal van een motorvoertuig zonder de Fahrzeugbrief geen nieuw kenteken kan worden verkregen.
4.7
Het ontbreken van de Fahrzeugbrief moest voor [appellant] derhalve reden zijn voor extra oplettendheid. Ook als juist zou zijn dat, zoals volgens [appellant] door [verkoper] was meegedeeld, de kraanauto in Denemarken niet op de openbare weg was gebruikt en er om die reden geen noodzaak bestond een kenteken te voeren, nam dat de noodzaak van extra oplettendheid niet weg. Aan te nemen valt dat [appellant] eenvoudig navraag had kunnen doen, hetzij bij het Duitse Kraftfahrt-Bundesamt (te vergelijken met de Nederlandse Rijksdienst voor het Wegverkeer) hetzij bij Pillat Bau, op naam van wie de wel aanwezige ‘Fahrzeugschein’ was gesteld, en dat [appellant] langs die weg zou hebben ontdekt dat het een gestolen kraanauto betrof. Een dergelijk onderzoek lag zeer voor de hand en kon in de gegeven omstandigheden ook van [appellant] gevergd worden. Dit geldt ook indien het, zoals [appellant] heeft gesteld, in de internationale handel niet ongebruikelijk is dat een Fahrzeugbrief ontbreekt. Ook als dat juist zou zijn, volgt daaruit nog niet dat [appellant] zonder het uitvoeren van een nader onderzoek als hiervoor bedoeld naar de beschikkingsbevoegdheid van de verkoper kan worden aangemerkt als te goeder trouw. Het bewijsaanbod van [appellant] op dit punt is derhalve niet ter zake dienend.
4.8
Aan de onderzoeksplicht van [appellant] doet niet af dat [appellant] bij de kraanauto wel andere documenten dan de Fahrzeugbrief heeft ontvangen (waaronder de Fahrzeugschein op naam van Pillat Bau) en dat zij voor de koopprijs een factuur heeft ontvangen en dat zij deze per bank heeft betaald. Evenmin doet daaraan af dat [appellant] voor de kraanauto een Oostenrijkse ‘Zulassungsbescheinigung’ heeft aangevraagd en verkregen. Uit dit stuk (productie 1 bij memorie van grieven) blijkt immers dat [appellant] zich ter verkrijging daarvan niet als eigenaar maar slechts als bezitter heeft hoeven presenteren (“Antragsteller ist Besitzer, dies ist kein Eigentumsnachweis”) en [appellant] bij pleidooi in hoger beroep heeft verklaard dat zij, als zij voor de kraanauto een Duitse gegadigde had gevonden, een Fahrzeugbrief en een kentekenbewijs had moeten afgeven en dan gebleken zou zijn dat de kraanauto gestolen was.
4.9
De stelling van [appellant] dat [verkoper] een te goeder naam en faam bekend staande onderneming is in de internationale handel van voertuigen als kraanauto’s, is in het licht van de betwisting door NHA c.s. onvoldoende onderbouwd. Van de aanvankelijk in hoger beroep door [appellant] ingenomen stelling dat zij de kraanauto niet had gekocht van [verkoper] maar van een grotere onderneming, BMT genaamd, is zij bij pleidooi in hoger beroep teruggekomen, in die zin dat haar verkoper toch [verkoper] was, die op dat moment als eenmanszaak werkzaam was maar al wel de activa en passiva van zijn onderneming zou hebben verkocht aan het BMT-concern.
4.1
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] nog aangevoerd dat de door het IJI aan Rose (zie hiervoor, onder 4.3) ontleende voorwaarden voor bescherming van degene die verkrijgt van een niet-beschikkingsbevoegde vervreemder slechts gelden bij verkrijging van de dief en niet bij verkrijging van de heler. Deze nieuwe grief, waarop door NHA c.s. bij pleidooi ondubbelzinnig is ingegaan zodat het deel uitmaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep, slaagt niet. Daargelaten dat NHA c.s. heeft betwist dat [verkoper] niet de dief maar de heler van de kraanauto was, leidt het hof uit de hiervoor in 4.4 aangehaalde passage uit het national report van Fӕrstad en Lilja af dat het vereiste van goede trouw niet anders wordt beoordeeld als het gaat om verkrijging van een andere beschikkingsonbevoegde dan de dief.
Voor zover [appellant] met de stelling dat [verkoper] niet de dief was, heeft bedoeld te zeggen dat [verkoper] zelf bij de verkrijging van de kraanauto te goeder trouw is geweest en in verband daarmee eigenaar is geworden, is dat onvoldoende onderbouwd. Over de aankoop door [verkoper] is door [appellant] niets aangevoerd, laat staan gedocumenteerd aangevoerd. De door [verkoper] betaalde prijs zoals die is vermeld in het politierapport is lager dan de prijs die [appellant] later heeft betaald, hetgeen in dit verband te denken geeft omdat de kraanauto tussen de (beweerde) aankoop door [verkoper] en de verkoop aan [appellant] nog flink zou zijn ingezet op een project in Schotland. De eerder ter onderbouwing van de goede trouw van [verkoper] aangevoerde stelling dat [verkoper] de kraanauto heeft laten keuren door Daimler Chrysler, heeft [appellant] bij het pleidooi ingetrokken.
4.11
Ten overvloede merkt het hof nog op dat het oordeel dat [appellant] bij de verkrijging van de kraanauto naar Deens recht niet als te goeder trouw kan worden aangemerkt niet alleen aansluit bij het Duitse recht – vgl. Bundesgerichtshof 1 maart 2013 (V ZR 92/12, NJW 2013, 1946) en 13 september 2006 (VIII ZR 184/05 NJW 2006, 3488) – maar ook bij hetgeen zou gelden indien Nederlands recht van toepassing zou zijn. Naar Nederlands recht is immers voor een geslaagd beroep goede trouw in de zin van artikel 3:86 leden 1 en 2 BW van de koper van een tweedehands auto vereist dat de koper de autopapieren heeft onderzocht, waaronder het voor de overschrijving van de tenaamstelling vereiste kentekenbewijs deel II (vgl. HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3057, NJ 2011/494).
4.12
Nu [appellant] bij de verkrijging van de kraanauto niet de oplettendheid in acht heeft genomen die van haar mocht worden verwacht, kan zij niet worden beschouwd als te goeder trouw.
4.13
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod (memorie van grieven nr. 30 en 32) is niet gespecificeerd dan wel niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan zal voorbijgaan.
4.14
Het voorgaande brengt mee dat de grieven in het principaal appel falen. Nu [appellant] bij de verkrijging van de kraanauto niet te goeder trouw is geweest, is zij daarvan geen eigenaar geworden en handelde zij onrechtmatig toen zij begin 2007 weigerde de kraanauto af te geven aan NHA c.s. De vraag naar de omvang van de op grond daarvan verschuldigde schadevergoeding komt aan de orde in het incidenteel appel.
in het incidenteel appel:
5.1
NHA c.s. kan zich niet verenigen met de in 2.19 van het vonnis van 18 juni 2014 vastgestelde waarde van € 120.000, voor de kraanauto begin 2007.
5.2
De rechtbank is tot het bedrag van € 120.000, gekomen na te hebben vastgesteld dat Pillat Bau de kraanauto in 1997 heeft gekocht voor (omgerekend) € 363.000, en dat Pillat Bau in 2003 van NHA wegens diefstal van de kraanauto een uitkering van € 242.500, heeft ontvangen na aftrek van € 2.500, eigen risico. Een door [appellant] geproduceerd concept-taxatierapport van Noorman Asset Treasury & Valuations vermeldt naar aanleiding van een inspectie op 24 juli 2013 een inschatting van de waarde ten tijde van de aankoop door [appellant] in 2006 van € 140.000 (verkoopwaarde) dan wel € 100.000, (executiewaarde).
5.3
NHA c.s. voert ter onderbouwing van haar hiertegen gerichte grief aan dat als de waardeontwikkeling tussen 1997 en 2003 wordt doorgetrokken over de periode tot begin 2007, de waarde van de kraanauto op tenminste € 187.000, dient te worden gesteld per begin 2007. Verder voert NHA c.s. aan dat de inschatting door Noorman kennelijk in negatieve zin is beïnvloed door de in 2013 door Noorman geconstateerde slechte staat van de kraanauto, waarvan aannemelijk is dat deze is veroorzaakt doordat [appellant] de kraanauto zonder enig onderhoud buiten heeft opgeslagen en verwaarloosd. Volgens NHA c.s. is aannemelijk dat de kraanauto begin 2007 in veel betere conditie verkeerde, zodat ook om die reden van een hoger bedrag dan € 140.000, dient te worden uitgegaan.
Ter gelegenheid van de pleidooien heeft NHA c.s. nog gesteld dat de expert die na de diefstal van de kraanauto de waarde had vastgesteld op € 250.000, in een schrijven van 1 april 2009 aan de Duitse advocaat van NHA c.s. heeft laten weten dat naar zijn grove inschatting de kraanauto op dat moment (1 april 2009) nog een waarde zou hebben van ongeveer € 147.000, (waarde in de professionele handel).
5.4
Het hof acht de bezwaren van NHA c.s. tegen de vaststelling van de waarde door de rechtbank op € 120.000, onvoldoende onderbouwd. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat de kraanauto begin 2007 in andere staat verkeerde dan ten tijde van de inspectie door Noorman. In de periode voordat [appellant] de kraanauto had gekocht, is deze kennelijk voor werkzaamheden in Schotland gebruikt. Onbekend is hoe de kraanauto in die periode is onderhouden. Vergelijking van de kilometerstanden, gerapporteerd in het in 2003 voor NHA c.s. opgemaakte rapport (productie VII bij conclusie van repliek) en in het rapport van Noorman, maakt aannemelijk dat tussen de diefstal in 2003 en de verkrijging door [appellant] eind 2006 nog ruim 5.500 km met de kraanauto is gereden. Verder is, anders dan NHA c.s. stelt maar door [appellant] ter gelegenheid van de pleidooien is betwist, niet zonder meer aannemelijk dat de kraanauto vanaf begin 2007 in de open lucht heeft gestaan en in die zin is verwaarloosd.
5.5
NHA c.s. heeft bij memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel in nr. 36 aangeboden bewijs te leveren ‘van haar stelling te dezer zake’ door een berekening van de accountant van Pillat Bau en door een aanvullend rapport van de expert die na de diefstal in 2003 de waarde heeft bepaald op € 245.000,, welk aanvullend rapport eerst zou kunnen worden opgemaakt na inspectie van de kraanauto bij [appellant]. Ten aanzien van een berekening door de accountant geldt dat het NHA c.s. vrijstond deze in het geding te brengen doch het hof, nu NHA c.s. dit heeft nagelaten, geen aanleiding ziet haar daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. Aan bewijs in de vorm van een rapport door een deskundige, en zeker een partijdeskundige zoals NHA c.s. heeft aangeboden, heeft het hof geen behoefte. Aan het bewijsaanbod wordt derhalve voorbijgegaan.
5.6
Gelet op het voorgaande, faalt de grief in het incidentele appel.
Slotsom
De grieven in het principaal appel en het incidenteel appel falen. Dat brengt mee dat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principaal appel en van NHA c.s. in de kosten van het incidenteel appel als hierna vermeld.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel, tot op heden aan de zijde van NHA c.s. begroot op € 5.114, aan griffierecht en € 10.528, aan salaris advocaat;
- veroordeelt NHA c.s. in de kosten van het incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 3.948, aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest voor wat de proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, D.A. Schreuder en E.D.G. Kiersch en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2017 in aanwezigheid van de griffier.