ECLI:NL:GHDHA:2017:3223

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
BK-17/00299, BK-17/00300, BK-17/00301
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en vergrijpboetes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2013, alsook de vergrijpboetes, heeft verminderd. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van het vermoeden dat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, maar dat de Inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende te kwader trouw was. De rechtbank heeft de boetes verminderd tot 20% van de nagevorderde belasting. In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het Hof oordeelde dat de Inspecteur de belastbare inkomens in redelijkheid had geschat en dat belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan. Het Hof heeft de navorderingsaanslagen en de boetes opnieuw verminderd, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak van het Hof is op 7 november 2017 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
BK-17/00299, BK-17/00300 en BK-17/00301

uitspraak van 7 november 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 december 2016, nummers SGR 16/6703, SGR 16/6705 en SGR 16/6706, betreffende de hierna vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen.

(Navorderings)aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 99.533 en € 49.724 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.003 en € 2.007. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk € 5.328 en € 1.608, alsmede € 3.683 en € 705 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.392 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.310. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 337 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Voorts heeft de Inspecteur voor de jaren 2012 tot en met 2014 (navorderings)aanslagen in de inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, voor 2012 en 2014 berekend naar de voor die jaren geldende maximum bijdrage-inkomens en voor 2013 berekend naar een bijdrage-inkomen van € 49.724.
1.4.
De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de onder 1.1, 1.2 en 1.3. vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.5.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013, de boetebeschikkingen en belastingrentebeschikkingen gegrond verklaard, de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.533 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 799; de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.724 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.003; de belastingrentebeschikkingen voor de jaren 2012 en 2013 dienovereenkomstig verminderd; de beroepen tegen de boetebeschikkingen 2012 en 2013 gegrond verklaard; de vergrijpboeten voor de jaren 2012 en 2013 verminderd tot op 20% van de nagevorderde belasting en het beroep voor het overige ongegrond verklaard, alsmede een vergoeding voor de proceskosten van € 1.236 toegekend en vergoeding van € 46 aan
griffierecht gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft voor alle zaken tezamen een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 augustus 2017 gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende was in de jaren 2012, 2013 en 2014 in dienst van [A] B.V. ( [A] ; voorheen: [B] B.V.). Hij werkte in een douaneloods te ’ [C] waar hij containers laadde en loste en in- en uitklaarde met specifieke goederen. Hij was de enige werknemer in deze loods.
3.2.
Belanghebbende heeft in de jaren 2012 tot en met 2014 diensten verricht ten behoeve van [D] , een autohandelaar die vanuit [E] op Marktplaats en E-bay auto’s en onderdelen in Nederland verkoopt. Deze diensten hielden in dat belanghebbende op naam van [A] de in- en uitklaring verzorgde voor de auto’s en de onderdelen die door [D] waren verkocht vanuit Amerika en werden afgeleverd in de loods waar belanghebbende werkte, waarna belanghebbende de bestellingen naliep, het oliepeil controleerde en voor [D] de betaling van de kopers in ontvangst nam. De betalingen van de kopers verliepen contant of via de bankrekening van belanghebbende.
3.3.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2012, 2013 respectievelijk 2014 aangifte gedaan voor de IB/PVV van zijn loon uit dienstbetrekking met [A] en inkomsten uit eigen woning, De aangiftes werden gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 30.483, € 30.274 en € 33.413. Belanghebbende heeft voor die jaren geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
3.4.
De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 zijn overeenkomstig de aangiften van belanghebbende opgelegd.
3.5.
Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur bij brief van 17 december 2015 belanghebbende verzocht informatie te verstrekken over aflossingen op de hypotheekschuld in de jaren 2012 tot en met 2014 en heeft hij gevraagd naar de reden waarom belanghebbende geen inkomen uit sparen en beleggen heeft aangegeven per 1 januari 2013 en 1 januari 2014. In deze brief heeft hij het volgende overzicht verstrekt van het verloop van de saldi van de bankrekeningen van belanghebbende en de hypotheekschuld over de jaren 2011 tot en met 2014.
2011
2012
2013
2014
[F]
€ 2.656
€ 3
[F]
€ 13.938
€ 45.058
€ 46.877
€ 34.233
[F]
€ 42.000
€ 42.775
€ 40.000
€ 40.800
[G]
€ 3.669
€ 4.523
€ 5.580
Totaal
€ 62.263
€ 92.359
€ 92.457
€ 75.033
[F] hypotheekschuld
- € 175.000
- € 140.000
- € 105.000
- € 70.000
De Inspecteur schrijft dat uit dit overzicht naar voren komt dat belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2014 € 35.000 per jaar heeft afgelost op de hypotheek uit eigen woning, in 2012 € 30.000 heeft gespaard, in 2013 niet heeft gespaard en in 2014 € 17.000 heeft ontspaard. De Inspecteur verzoekt in de brief belanghebbende informatie te verstrekken hoe hij deze aflossingen heeft gefinancierd. De Inspecteur stelt in de brief het vermogen van belanghebbende per 1 januari 2012 op € 92.359 en per 1 januari 2014 op € 92.457. Verder heeft de Inspecteur verzocht om betalingsbewijzen van specifieke zorgkosten en giften over te leggen.
3.6.
Bij brief van 10 januari 2016 heeft belanghebbende op dit verzoek gereageerd en vermeld, onder bijvoeging van een aantal bankafschriften, dat hij en zijn echtgenote hadden besloten tot verkoop van twee oldtimers en uitbetaling van een levensverzekering. Bij brief van 3 februari 2016 heeft de Inspecteur aanvullende vragen gesteld. Bij brief van 10 februari 2016 heeft belanghebbende op dit verzoek gereageerd.
3.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 9 maart 2016 aan belanghebbende meegedeeld over de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen op te leggen alsmede bij de regeling van de aanslag voor het jaar 2014 af te wijken van de aangifte omdat uit de door hem bij belanghebbende en de banken opgevraagde bankafschriften blijkt dat belanghebbende resultaat uit de handel in auto’s heeft gehad, welk resultaat hij niet in zijn inkomstenbelastingaangiften heeft vermeld, alsmede dat belanghebbende ten onrechte geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft aangegeven. Gelijktijdig heeft de Inspecteur meegedeeld voornemens te zijn voor beide jaren vergrijpboetes op te leggen.
3.8.
Met dagtekening 23 april 2016 heeft de Inspecteur voor de jaren 2012 en 2013 de volgende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd:
2012:
Box 1: Belastbaar inkomen uit werk en woning
Inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 30.483
Bij: inkomsten uit autohandel
€ 69.050
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 99.533
Box 3: Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Aangegeven bedrag waarover het voordeel uit sparen
en beleggen wordt berekend € 0
Bij: Totaal banksaldi
€ 92.359
Vastgesteld bedrag waarover het voordeel uit sparen € 92.359
en beleggen wordt berekend
Het forfaitaire rendement 4% x € 50.081
(€ 92.359 minus heffingsvrij vermogen € 42.278)
Het voordeel uit sparen en beleggen € 2.003
2013:
Box 1 Belastbaar inkomen uit werk en woning
Inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 30.274
Bij: inkomsten uit autohandel
€ 19.450
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 49.724
Box 3: Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Aangegeven bedrag waarover het voordeel uit sparen € 0
en beleggen wordt berekend
Bij: Totaal banksaldi
€ 92.457
Vastgesteld bedrag waarover het voordeel uit sparen
en beleggen wordt berekend € 92.457
Het forfaitaire rendement 4% x € 50.179
(€ 92.457 minus heffingsvrij vermogen € 42.278)
Het voordeel uit sparen en beleggen € 2.007
Voorts heeft de Inspecteur bij gelijktijdig gegeven beschikkingen vergrijpboetes opgelegd.
3.9.
De Inspecteur heeft met dagtekening 22 april 2016 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.392 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.310.
2014
Box 1: Belastbaar Inkomen uitwerk en woning
inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 33.413
Bij: inkomsten uit autohandel € 18.480
Bij: uitkering [H]
€ 1.656
€ 53.549
Af: persoonsgebonden aftrek
€ - 1.157
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 52.392
Te verrekenen voorheffingen
Te verrekenen voorheffingen volgens de aangifte € 9.264
Bij: ingehouden op uitkering [H]
€ 601
Vastgesteld bedrag van de te verrekenen
voorheffingen € 9.865
Box 3: Belastbaar inkomen uit sparen én beleggen
Het aangegeven bedrag waarover het voordeel uit
sparen en beleggen wordt berekend € 0
Totaal banksaldi
€ 75.033
Bij: Vastgesteld bedrag waarover het voordeel uit sparen
en beleggen wordt berekend € 75.033
Het forfaitaire rendement 4% x € 32.755
(€ 75.033 minus heffingsvrij vermogen € 42.278)
Het voordeel uit sparen en beleggen € 1.310.
3.10.
De bijtellingen inkomsten uit autohandel heeft de Inspecteur gesteld op de saldi van contante stortingen en contante opnamen op de bankrekeningen van belanghebbende in 2012, 2013 en 2014, vermeerderd met een geschat bedrag van € 14.500 per jaar aan privé-uitgaven.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur de onder 3.8 en 3.9 vermelde correcties terecht heeft aangebracht, meer in het bijzonder is in geschil:
1) of inzake de navorderingsaanslagen over de jaren 2012 en 2013 is voldaan aan het ingevolge artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) geldende vereiste van het nieuwe feit; en bij ontkennende beantwoording van deze vraag of belanghebbende te kwader trouw is ter zake van het feit op grond waarvan de navorderingsaanslagen zijn opgelegd;
2) of belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en de bewijslast dient te worden omgekeerd, alsmede, in het geval deze vragen bevestigend worden beantwoord, of de Inspecteur de belastbare inkomens voor deze jaren in redelijkheid heeft geschat; en
3) of aan belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 terecht vergrijpboetes zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen in tegenovergestelde zin.
4.3.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, behoudens de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.483 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 799, tot vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.274 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 2.003, tot dienovereenkomstige vermindering van de navorderingsaanslagen Zvw 2012 en 2013 en van de voor 2012 en 2013 in rekening gebrachte belastingrente, tot vernietiging van de boetebeschikkingen, tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.413 (voor persoonsgebonden aftrek) en een inkomen uit sparen en beleggen van € 1.310 alsmede tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag Zvw 2014 en van de voor 2014 in rekening gebrachte belastingrente.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De Rechtbank heeft de beroepen ten dele gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Nieuw feit (2012 en 2013)
12. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Met betrekking tot de onderzoeksplicht van verweerder bij het vaststellen van de aanslag is het uitgangspunt dat hij als regel met vertrouwen mag afgaan op de aangifte van een belastingplichtige. Verweerder is slechts gehouden een onderzoek in te stellen indien er bijzondere omstandigheden zijn die hem reden geven aan de juistheid van een ingediende aangifte te twijfelen.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst na het vaststellen van de aanslagen op de hoogte is geraakt van eisers banktegoeden en de aflossingen op de hypotheekschuld. Verweerder heeft met deze informatie bij het opleggen van de aanslagen dan ook geen rekening kunnen houden. Deze feiten hadden verweerder ook redelijkerwijs niet eerder bekend kunnen zijn nu er geen bijzondere omstandigheden waren die verweerder aanleiding hadden moeten geven om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens in de aangiften en een nader onderzoek in te stellen. Eiser heeft dergelijke omstandigheden ook niet aangevoerd. Er is dan ook sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Omkering bewijslast (2012, 2013 en 2014)
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Op verweerder rust de last te bewijzen dat het inkomen (en daarmee de verschuldigde belasting) van eiser zowel relatief als absoluut gezien aanmerkelijk hoger was dan is aangegeven en dat eiser zich daarvan bewust is geweest. De rechtbank zal derhalve eerst beoordelen of verweerder aan die bewijslast heeft voldaan.
15. Ter onderbouwing van zijn stelling dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan, heeft verweerder aangevoerd dat aan de hand van via renseignering verkregen bankgegevens is geconstateerd dat eiser in de jaren 2012 tot en met 2014 jaarlijks een bedrag van € 35.000 op zijn hypotheek heeft afgelost, terwijl zijn netto-inkomen in deze jaren circa € 25.000 bedroeg. Daarnaast zijn er in deze jaren nauwelijks betalingen per bank verricht waardoor eiser ook over contant geld moet hebben beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Bovendien blijkt uit de rekeningenoverzichten dat eiser in de onderhavige jaren contante bedragen van respectievelijk € 54.550 (2012), € 4.950 (2013) en € 3.980 (2014) op zijn bankrekeningen heeft gestort en dat de totale banksaldi van eiser op 1 januari 2012 € 62.263, op 1 januari 2013 € 92.359 en op 1 januari 2014 € 92.457 bedroegen terwijl eiser in zijn aangiften voor de onderhavige jaren geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft aangegeven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan.
16. Daarmee rust op eiser de bewijslast om aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Met hetgeen eiser heeft overgelegd en aangevoerd heeft hij niet aan deze verzwaarde bewijslast voldaan. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat hij de werkzaamheden met betrekking tot de import van auto’s bij wijze van vriendendienst heeft verricht en dat hij daarvoor geen vergoeding heeft ontvangen, maar de rechtbank acht deze verklaring, gelet op de frequentie en de omvang van de werkzaamheden alsmede gelet op de winstgevendheid daarvan, onaannemelijk. Eveneens onaannemelijk acht de rechtbank de verklaring van eiser dat zijn echtgenote, doordat eiser en zij zeer sober leefden, tot het moment van haar overlijden buiten eisers medeweten geldbedragen apart heeft gehouden welke bedragen eiser, na het ontdekken daarvan, op zijn rekeningen heeft gestort. Dat de bedragen, zoals eiser stelt, afkomstig zijn van de verkoop van privébezittingen heeft hij evenmin doen blijken.
17. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om aannemelijk te maken dat de (navorderings)aanslagen berusten op een redelijke schatting. Voor het bepalen van het belastbaar inkomen heeft verweerder zich gebaseerd op gegevens met betrekking tot de hypotheek en de banksaldi van eiser die door middel van renseignering zijn verkregen. Uit deze gegevens blijkt dat in de onderhavige jaren sprake was van contante stortingen op eisers rekeningen tot de hiervoor onder 15 genoemde bedragen. Deze stortingen heeft verweerder als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen. Voorts is verweerder er, gelet op het feit dat er nauwelijks betalingen via de bank hebben plaatsgevonden, vanuit gegaan dat eiser daarnaast contanten ter beschikking moet hebben gehad om in de kosten van zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarbij is verweerder uitgegaan van een bedrag van € 14.500 per jaar, hetgeen de rechtbank, ook bezien in het licht van eisers stelling dat hij zeer zuinig leefde, redelijk voorkomt. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verweerder uitgegaan van de gerenseigneerde banksaldi. Daarmee heeft verweerder de (navorderings)aanslagen naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd op een redelijke schatting.
Vergrijpboetes
18. Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft verweerder aan eiser voor beide jaren vergrijpboetes van 25% van de nagevorderde belasting opgelegd, omdat eiser volgens verweerder met aan opzet grenzende onachtzaamheid heeft gehandeld door inkomsten en vermogen niet in zijn aangiften op te nemen. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op verweerder. De rechtbank acht verweerder, met hetgeen hij heeft aangevoerd, in die bewijslast geslaagd. Eiser heeft door een aanzienlijk deel van zijn inkomen niet aan te geven en zijn vermogen zelfs in het geheel niet in zijn aangiften op te nemen met een dusdanige onachtzaamheid gehandeld dat hem grove schuld te verwijten valt. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde boetes van 25% in beginsel dan ook passend en geboden. Wel ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de navorderingsaanslagen met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast zijn opgelegd aanleiding om het door verweerder gehanteerde boetepercentage te matigen met 20%. Gelet hierop dienen de vergrijpboeten verminderd te worden tot 20% ((25% - /- 20%) x 25%)) van de nagevorderde belasting. Voor zover de beroepen zijn gericht tegen de boetebeschikkingen, zijn deze dan ook gegrond.
Belastingrente
19. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
20. Gelet op het door verweerder nader ingenomen standpunt dat de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor de jaren 2012 en 2013 op te hoge bedragen zijn vastgesteld dienen de beroepen voor zover gericht tegen de navorderingsaanslagen in zoverre gegrond te worden verklaard. De beroepen tegen de boetebeschikkingen dienen, gelet op hetgeen hiervoor onder 18 is overwogen, eveneens gegrond verklaard te worden. De overige beroepen zullen ongegrond verklaard worden.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.236 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).”

Beoordeling van het hoger beroep

Nieuw feit; ambtelijk verzuim
7.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 een ambtelijk verzuim heeft begaan. Hij voert daarvoor aan dat de Inspecteur ten tijde van de aanslagregeling voor die jaren ook al de beschikking had over gegevens met betrekking tot de saldi van de bankrekeningen alsmede over de gegevens betreffende de aflossingen van de hypotheekschuld, zodat hij voor die jaren al de vragen had kunnen stellen die hij bij de aanslagregeling voor het jaar 2014 heeft gesteld (brief van 17 december 2015). De Inspecteur heeft ter zitting voor het Hof verklaard dat dergelijke gegevens in het RBG-systeem van de Belastingdienst wel aanwezig waren op het moment van het vaststellen van de aanslagen, maar dat de aangiften van belanghebbende over de jaren 2012 en 2013 automatisch via een ander systeem zijn afgehandeld waar deze gegevens niet in voor kwamen en dat de aangiften niet ter toetsing zijn aangeleverd aan de kantoortoetser. De belanghebbende heeft daarop gesteld dat het voor risico van de Inspecteur dient te komen of een aangifte wordt uitgeworpen voor een kantoortoets of dat deze verder binnen de automatische digitale systemen conform de aangifte wordt afgehandeld. De Inspecteur heeft voorts aangevoerd dat de aangiften van belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 er verzorgd uitzagen en dat de inhoud daarvan op zich geen aanleiding vormde voor nader onderzoek.
7.2.
Het Hof oordeelt als volgt. De Inspecteur is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad alleen dan tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Hij is in elk geval verplicht de inhoud van de aangifte in die zin aan een onderzoek te onderwerpen dat hij deze vergelijkt met de in het dossier aanwezige gegevens, zoals aangiften van voorgaande jaren. De Inspecteur is niet verplicht bij de Belastingdienst maar nog niet in het (digitale) dossier van belanghebbende aanwezige gegevens te raadplegen als de aangifte daartoe niet direct aanleiding geeft. In het onderhavige geval zagen de aangiften voor het jaar 2012 en 2013 er verzorgd uit en bestond er voor de Inspecteur redelijkerwijs geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid ervan. De aangiften gaven de Inspecteur geen aanleiding te veronderstellen dat, zoals later bleek, in de jaren 2012 tot en met 2014 een groot bedrag (€ 35.000) per jaar werd afgelost op de hypotheekschuld terwijl belanghebbende grote bedragen aan contant geld op zijn bankrekening heeft gestort zonder dat inkomsten buiten dienstbetrekking of vermogen werden verantwoord in de aangifte. De Inspecteur beschikt over een nieuw feit en heeft geen ambtelijk verzuim begaan.
Vereiste aangifte; redelijke schatting
7.3.
Bij gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
7.4.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.
2012
7.4.1.
In 2012 heeft belanghebbende contante bedragen op zijn bankrekeningen gestort van in totaal € 58.300. Hij heeft in dat jaar drie maal een bedrag in contanten van € 1.250 opgenomen, derhalve in totaal € 3.750. Het saldo van de contante stortingen en opnamen in 2012 bedroeg € 54.550. Belanghebbende loste € 35.000 af op de hypotheekschuld en spaarde daarnaast € 30.000. Zijn vermogen nam in 2012 derhalve toe met € 65.000. Belanghebbende heeft geen bezittingen en schulden opgenomen in zijn aangifte ter bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen en geen voordeel uit sparen en belegen vermeld. Belanghebbende heeft gesteld dat hij een uitkering uit levensverzekering van [K] heeft ontvangen. Dit gegeven draagt wel bij aan de verklaring van de vermogenstoename in 2012, maar niet aan de verklaring van de contante stortingen in 2012 die de Inspecteur heeft belast als inkomen. De uitkering is immers per bank ontvangen. Verder heeft belanghebbende voor zijn levensonderhoud nauwelijks betalingen met de pinpas gedaan. Hij kreeg zijn salaris van zijn werkgever op de bankrekening uitbetaald.
Aan het voorgaande oordeel over het ontbreken van een verklaring voor de contante stortingen doen de verklaringen van belanghebbende betreffende een aantal verkopen niet af. De ontvangst van € 7.000 uit hoofde van een autoverkoop vormt geen verklaring van de vermogenstoename in 2012 en evenmin van de contante stortingen in 2012. De ontvangst betreft de betaling via de bank van de verkoopsom van een [I] (de [I] ) met kenteken […] op of omstreeks 3 juni 2012. Naar volgt uit het in bijlage 22 bij het verweerschrift van de Inspecteur gevoegde overzicht is op 29 mei 2012 een [J] uit 1976 met kenteken […] (de [J] ) op naam van belanghebbende gesteld. In het overzicht is voorts vermeld dat de [J] op 3 september 2013 weer is verkocht. De Inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de [J] de auto is waarvoor op 19 augustus 2013 een bedrag van € 7.000 per bank is ontvangen en dat, aangezien de betaling ter zake van de aankoop van de [J] niet in de bankafschriften is terug te vinden, aannemelijk is dat deze auto met contant geld is aangeschaft voor een bedrag van eveneens ongeveer € 7.000. Hetzelfde geldt ten aanzien van de verkoop van de jukebox en de flipperkast; ook daarvan zijn geen aankoopgegevens bekend.
2013
7.4.2.
In 2013 heeft belanghebbende eenmaal een contant bedrag van € 4.950 gestort op zijn bankrekening en geen contante bedragen opgenomen. Belanghebbende heeft wederom € 35.000 afgelost op zijn hypotheek. Het saldo van zijn bankrekeningen is niet toegenomen, dus de toename van zijn vermogen is € 35.000. Belanghebbende heeft ook in zijn aangifte voor 2013 geen bezittingen en schulden vermeld aan de hand waarvan de grondslag sparen en beleggen voor dat jaar kan worden bepaald. Aan het oordeel over de onverklaarde storting doet niet af de door belanghebbende gestelde onbelaste inkomsten in 2013, zoals de uitkering uit levensverzekering van [K] van € 7.380, de ontvangst uit een autoverkoop van € 7.000 en de ontvangst uit de verkoop van privézaken aan [L] van € 800. Aangezien deze bedragen alle per bank zijn ontvangen, geven zij geen verklaring voor de contante stortingen in 2013 die de Inspecteur heeft belast als inkomen. Daarnaast is niet duidelijk met welke gelden de aankoop van de verkochte auto is geschied. Verder is in de gegevens niet terug te vinden dat het hiervoor genoemde bedrag van € 4.950 is doorgestort naar [D] . In 2013 zijn nauwelijks betalingen met de pinpas gedaan. Daaruit volgt dat belanghebbende naast de contanten die hij op zijn bankrekening heeft gestort in 2013 ook nog andere contanten tot zijn beschikking moet hebben gehad om zijn kosten van levensonderhoud te betalen.
2014
7.4.3.
In 2014 heeft belanghebbende eenmaal een contant bedrag van € 3.980 op zijn bankrekening gestort en geen contante bedragen opgenomen. Belanghebbende heeft in 2014 opnieuw € 35.000 afgelost op zijn hypotheek. Het saldo van zijn bankrekeningen is met € 17.424 afgenomen, dus zijn vermogenstoename is afgerond € 17.500. Belanghebbende heeft ook in dit jaar geen bezittingen en schulden opgenomen in zijn aangifte ter bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen en geen dergelijk voordeel uit sparen en belegen vermeld. In 2014 zijn nauwelijks betalingen met de pinpas gedaan. Daaruit volgt dat belanghebbende naast de contanten die hij op zijn bankrekening heeft gestort in 2014 ook nog andere contanten tot zijn beschikking moet hebben gehad om zijn kosten van levensonderhoud te betalen. Belanghebbende heeft geen verklaring verstrekt omtrent de door hem verkochte goederen en ook niet aannemelijk gemaakt dat het hiervoor vermelde bedrag van € 3.980 is doorgestort naar [D] .
7.4.4.
De Inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat de contant op de bankrekeningen gestorte bedragen verband houden met de werkzaamheden die belanghebbende voor [D] heeft verricht en, voor zover deze bedragen niet zijn doorgestort, moeten worden aangemerkt als inkomsten uit de handel in auto’s en onderdelen.
Uit het hiervoor onder 7.4.1. tot en met 7.4.3. overwogene volgt dat belanghebbende met betrekking tot de door [D] naar Nederland geëxporteerde auto’s als intermediair van [D] is opgetreden en daarbij frequent vrij omvangrijke werkzaamheden heeft verricht. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende daarvoor een geldelijke tegenprestatie heeft ontvangen.
Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Daarbij weegt voor het Hof zwaar dat belanghebbende geen enkele aannemelijke verklaring heeft gegeven inzake de herkomst van de door hem in de jaren 2012 tot en met 2014 gestorte bedragen, van de forse aflossingen op zijn hypothecaire schuld en van het feit dat hij niet of nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud deed via de bankrekeningen.
7.4.5.
Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk geworden dat belanghebbende in de in geschil zijnde jaren op zichzelf beschouwd steeds aanzienlijke bedragen aan belastbare inkomsten niet in de aangiften heeft verantwoord en voorts dat het volgens de aangiften verschuldigde bedrag aan belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan het werkelijk verschuldigde bedrag. De aard en de omvang van deze gebreken in de aangiften brengen mee dat belanghebbende ten tijde van het doen van deze aangiften wist of zich bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangiften gedaan, zodat ten aanzien van alle in geschil zijnde jaren de sanctie van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, Awr toepassing dient te vinden..
7.5.
De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof de belastbare inkomens in redelijkheid geschat. Hij is daarbij uitgegaan van de bedragen van de contante stortingen op de bankrekeningen verminderd met de contante opnames en een geschat bedrag van € 14.500 uitgaven per jaar voor levensonderhoud. Het voor levensonderhoud benodigde bedrag heeft de Inspecteur in alle redelijkheid ontleend aan de door belanghebbende in het jaar 2011 van zijn bankrekening in contanten opgenomen bedragen.
7.6.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende, behoudens hetgeen hierna wordt overwogen, niet heeft doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Het Hof sluit zich aan bij de door de Rechtbank in onderdeel 16 van haar uitspraak gegeven gronden. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat in het geval niet alleen sprake zou zijn van een voordeel uit sparen en beleggen maar tevens van inkomsten buiten dienstbetrekking, deze laatste zijn te kwalificeren als winst uit onderneming, en dat belanghebbende recht heeft op toepassing van de mkb-winstvrijstelling.
Inkomen uit sparen en beleggen
7.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2012, 2013 en 2014 een te laag bedrag aan heffingvrij vermogen in aanmerking heeft genomen, omdat geen rekening is gehouden met de dubbele vrijstelling voor gehuwden. Deze stelling mist echter feitelijke grondslag nu de Inspecteur bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen is uitgegaan van tweemaal het bedrag aan vrijgesteld vermogen als bedoeld in artikel 5.5 van de Wet IB 2001 (zie onderdelen 3.8 en 3.9). In beroep heeft de Rechtbank het inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2012 en 2013 verminderd omdat de Inspecteur bij de berekening is uitgegaan van een onjuiste rendementsgrondslag, namelijk de banksaldi aan het einde in plaats van aan het begin van het jaar. Het Hof ziet geen reden voor verdere verlaging van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen.
Conclusie belastbare inkomens
7.8.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de (navorderings)aanslagen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig de volgende tabel:
IB/PVV belastingjaar
2012
2013
2014
Aanslag/Aangifte inkomsten uit werk en woning
€ 30.483
€ 30.274
€ 33.413
Bij: inkomsten uit autohandel
€ 69.050
€ 19.450
€ 18.480
MKB-winstvrijstelling
12%
13%
13%
€ 60.764
€ 16.922
€ 16.078
Bij: uitkering [H]
€ 1.656
Af: persoonsgebonden aftrek
€ 1.157
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 91.247
€ 47.196
€ 49.990
Voordeel sparen en beleggen
€ 799
€ 2.003
€ 1.310
Vergrijpboetes 2012 en 2013
7.9.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 vergrijpboetes van 25% van de boetegrondslag opgelegd omdat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen. De Inspecteur dient te bewijzen dat dit aan grove schuld, dat is aan opzet grenzende onachtzaamheid, van belanghebbende is te wijten. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur hierin is geslaagd. De voor dit oordeel door de Rechtbank gebezigde gronden maakt het Hof tot de zijne.
Het Hof acht de door de Inspecteur opgelegde boetes van 25%, gelet op de ernst van het vergrijp, passend en geboden. De op de boetes door de Rechtbank verleende vermindering tot 20% van de boetegrondslag omdat de bewijslast is verzwaard en omgekeerd, is naar het oordeel van het Hof juist. Derhalve faalt het hoger beroep voor zover het de vergrijpboetes betreft. Niettemin zal het Hof de door de Rechtbank vastgestelde vergrijpboetes verminderen omdat het de boetegrondslagen vermindert (zie onder 7.6 en 7.8).
Belastingrente
7.10.
Belanghebbende heeft tegen het in rekening brengen van belastingrente geen afzonderlijke grieven gericht. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat te veel of ten onrechte belastingrente in rekening is gebracht. Wel dient, nu de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 en de aanslag IB/PVV 2014 door het Hof in hoger beroep worden verminderd, de gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente eveneens te worden verminderd.
(Navorderings)aanslagen Zvw
7.11
In de beslissingen van de Rechtbank over de belastbare inkomens uit werk en woning van de jaren 2012, 2013 en 2014 ligt naar het oordeel van het Hof een ongegrondverklaring van de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen Zvw voor die jaren besloten. Aangezien de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de aanslag IB/PVV 2014 door het Hof in hoger beroep worden verminderd en het voor de Zvw in aanmerking te nemen bijdrage-inkomen over die jaren lager is dan het voor die jaren geldende maximum bijdrage-inkomen, dienen de navorderingsaanslag Zvw 2013 en de aanslag Zvw 2014 eveneens (dienovereenkomstig) te worden verminderd. Het voor 2012 in aanmerking te nemen bijdrage-inkomen is ook na vermindering overeenkomstig de vermindering van de aanslag IB/PVV 2012, hoger dan het maximum bijdrage-inkomen waarnaar de aanslag Zvw 2012 is berekend. Derhalve is er voor vermindering van de navorderingsaanslag Zvw 2012 geen aanleiding.
Slotsom
7.12 .
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat de hoger beroepen ten dele gegrond zijn.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 990 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt hoger beroepschrift en 1 punt zitting) à € 495 x 1 (gewicht van de zaak) x 1(factor samenhang). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
De Rechtbank heeft belanghebbende reeds een proceskostenvergoeding toegekend voor de kosten van bezwaar en beroep en vergoeding van het voor de Rechtbank gestorte griffierecht gelast. Deze beslissingen zal het Hof in stand laten.
8.3.
Voor de behandeling in hoger beroep dient belanghebbende het gestorte griffierecht van €124 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen omtrent de navorderingsaanslag Zvw 2012, de vergoeding van proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014, de boetebeschikkingen, de belastingrentebeschikkingen en de (navorderings)aanslagen Zvw 2013 en 2014 betreffen;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 91.247 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 799;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.196 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.003;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.990 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.310;
- vermindert de belastingrentebeschikkingen voor de jaren 2012 tot en met 2014 dienovereenkomstig;
- vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2013 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 47.196;
- vermindert de aanslag Zvw 2014 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 49.491;
- wijzigt de boetebeschikkingen aldus dat vergrijpboetes worden verminderd tot 20% van de over de hiervoor vermelde belastbare inkomens uit werk en woning van de jaren 2012 en 2013 nagevorderde belasting;
-veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 124 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder, F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 7 november in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.