Oordeel van de rechtbank
6. De Rechtbank heeft de beroepen ten dele gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Nieuw feit (2012 en 2013)
12. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Met betrekking tot de onderzoeksplicht van verweerder bij het vaststellen van de aanslag is het uitgangspunt dat hij als regel met vertrouwen mag afgaan op de aangifte van een belastingplichtige. Verweerder is slechts gehouden een onderzoek in te stellen indien er bijzondere omstandigheden zijn die hem reden geven aan de juistheid van een ingediende aangifte te twijfelen.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst na het vaststellen van de aanslagen op de hoogte is geraakt van eisers banktegoeden en de aflossingen op de hypotheekschuld. Verweerder heeft met deze informatie bij het opleggen van de aanslagen dan ook geen rekening kunnen houden. Deze feiten hadden verweerder ook redelijkerwijs niet eerder bekend kunnen zijn nu er geen bijzondere omstandigheden waren die verweerder aanleiding hadden moeten geven om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens in de aangiften en een nader onderzoek in te stellen. Eiser heeft dergelijke omstandigheden ook niet aangevoerd. Er is dan ook sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Omkering bewijslast (2012, 2013 en 2014)
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Op verweerder rust de last te bewijzen dat het inkomen (en daarmee de verschuldigde belasting) van eiser zowel relatief als absoluut gezien aanmerkelijk hoger was dan is aangegeven en dat eiser zich daarvan bewust is geweest. De rechtbank zal derhalve eerst beoordelen of verweerder aan die bewijslast heeft voldaan.
15. Ter onderbouwing van zijn stelling dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan, heeft verweerder aangevoerd dat aan de hand van via renseignering verkregen bankgegevens is geconstateerd dat eiser in de jaren 2012 tot en met 2014 jaarlijks een bedrag van € 35.000 op zijn hypotheek heeft afgelost, terwijl zijn netto-inkomen in deze jaren circa € 25.000 bedroeg. Daarnaast zijn er in deze jaren nauwelijks betalingen per bank verricht waardoor eiser ook over contant geld moet hebben beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Bovendien blijkt uit de rekeningenoverzichten dat eiser in de onderhavige jaren contante bedragen van respectievelijk € 54.550 (2012), € 4.950 (2013) en € 3.980 (2014) op zijn bankrekeningen heeft gestort en dat de totale banksaldi van eiser op 1 januari 2012 € 62.263, op 1 januari 2013 € 92.359 en op 1 januari 2014 € 92.457 bedroegen terwijl eiser in zijn aangiften voor de onderhavige jaren geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft aangegeven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan.
16. Daarmee rust op eiser de bewijslast om aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Met hetgeen eiser heeft overgelegd en aangevoerd heeft hij niet aan deze verzwaarde bewijslast voldaan. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat hij de werkzaamheden met betrekking tot de import van auto’s bij wijze van vriendendienst heeft verricht en dat hij daarvoor geen vergoeding heeft ontvangen, maar de rechtbank acht deze verklaring, gelet op de frequentie en de omvang van de werkzaamheden alsmede gelet op de winstgevendheid daarvan, onaannemelijk. Eveneens onaannemelijk acht de rechtbank de verklaring van eiser dat zijn echtgenote, doordat eiser en zij zeer sober leefden, tot het moment van haar overlijden buiten eisers medeweten geldbedragen apart heeft gehouden welke bedragen eiser, na het ontdekken daarvan, op zijn rekeningen heeft gestort. Dat de bedragen, zoals eiser stelt, afkomstig zijn van de verkoop van privébezittingen heeft hij evenmin doen blijken.
17. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om aannemelijk te maken dat de (navorderings)aanslagen berusten op een redelijke schatting. Voor het bepalen van het belastbaar inkomen heeft verweerder zich gebaseerd op gegevens met betrekking tot de hypotheek en de banksaldi van eiser die door middel van renseignering zijn verkregen. Uit deze gegevens blijkt dat in de onderhavige jaren sprake was van contante stortingen op eisers rekeningen tot de hiervoor onder 15 genoemde bedragen. Deze stortingen heeft verweerder als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen. Voorts is verweerder er, gelet op het feit dat er nauwelijks betalingen via de bank hebben plaatsgevonden, vanuit gegaan dat eiser daarnaast contanten ter beschikking moet hebben gehad om in de kosten van zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarbij is verweerder uitgegaan van een bedrag van € 14.500 per jaar, hetgeen de rechtbank, ook bezien in het licht van eisers stelling dat hij zeer zuinig leefde, redelijk voorkomt. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verweerder uitgegaan van de gerenseigneerde banksaldi. Daarmee heeft verweerder de (navorderings)aanslagen naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd op een redelijke schatting.
18. Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft verweerder aan eiser voor beide jaren vergrijpboetes van 25% van de nagevorderde belasting opgelegd, omdat eiser volgens verweerder met aan opzet grenzende onachtzaamheid heeft gehandeld door inkomsten en vermogen niet in zijn aangiften op te nemen. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op verweerder. De rechtbank acht verweerder, met hetgeen hij heeft aangevoerd, in die bewijslast geslaagd. Eiser heeft door een aanzienlijk deel van zijn inkomen niet aan te geven en zijn vermogen zelfs in het geheel niet in zijn aangiften op te nemen met een dusdanige onachtzaamheid gehandeld dat hem grove schuld te verwijten valt. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde boetes van 25% in beginsel dan ook passend en geboden. Wel ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de navorderingsaanslagen met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast zijn opgelegd aanleiding om het door verweerder gehanteerde boetepercentage te matigen met 20%. Gelet hierop dienen de vergrijpboeten verminderd te worden tot 20% ((25% - /- 20%) x 25%)) van de nagevorderde belasting. Voor zover de beroepen zijn gericht tegen de boetebeschikkingen, zijn deze dan ook gegrond.
19. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
20. Gelet op het door verweerder nader ingenomen standpunt dat de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor de jaren 2012 en 2013 op te hoge bedragen zijn vastgesteld dienen de beroepen voor zover gericht tegen de navorderingsaanslagen in zoverre gegrond te worden verklaard. De beroepen tegen de boetebeschikkingen dienen, gelet op hetgeen hiervoor onder 18 is overwogen, eveneens gegrond verklaard te worden. De overige beroepen zullen ongegrond verklaard worden.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.236 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).”