ECLI:NL:GHDHA:2017:2955

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
200.204.021/01 en 200.204.074/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en de afwikkeling van de gemeenschap van goederen na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 6 september 2017, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de gemeenschap van goederen na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn op 1 maart 2005 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarbij een gemeenschap van goederen is afgesproken, met uitzondering van een bedrag van € 600.000,- dat aan de vrouw toebehoort. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en om een vordering op de gemeenschap van € 600.000,- te bevestigen, alsook om een rentevergoeding van 4,5% over dit bedrag. De man heeft zich verzet tegen deze vorderingen en stelt dat de huwelijkse voorwaarden niet correct zijn geïnterpreteerd.

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw inderdaad een vorderingsrecht heeft op de gemeenschap van € 600.000,-, en dat de allonge die partijen hebben ondertekend, geen wijziging van de huwelijkse voorwaarden inhoudt, maar een nadere precisering van het uitgesloten goed. Het hof heeft de bestreden beschikking voor een deel vernietigd en bepaald dat de vrouw recht heeft op een rentevergoeding over het bedrag van € 600.000,- voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009. Daarnaast is de man veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de vrouw voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van de interpretatie daarvan in het geval van een echtscheiding. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en een beslissing genomen die recht doet aan de gemaakte afspraken en de financiële situatie van beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 6 september 2017
Zaaknummers : 200.204.021/01 en 200.204.074/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 15-5774 + FA RK 16-2904
Zaaknummers rechtbank : C/09/493152 + C/09/509299

In de zaak met nummer 200.204.021/01:

[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats 1]
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.C. Koster te Delft,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. van Diepen te Naaldwijk,

en

in de zaak met nummer 200.204.074/01:

[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. van Diepen te Naaldwijk,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.C. Koster te Delft.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
In de zaak met nummer 200.204.021/01:
De man is op 22 november 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 augustus 2016 van de rechtbank Den Haag, verbeterd bij beschikking van 21 december 2016 van diezelfde rechtbank.
De vrouw heeft op 7 februari 2017 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
De man heeft op 29 maart 2017 een verweerschrift inzake het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
Van de zijde van de man is op 23 december 2016 een journaalbericht van 21 december 2016 ingekomen met bijlagen.
In de zaak met nummer 200.204.074/01:
De vrouw is op 23 november 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
23 augustus 2016 van de rechtbank Den Haag, verbeterd bij beschikking van 21 december 2016 van diezelfde rechtbank. Bij dat beroep heeft de vrouw tevens een incidenteel verzoek ingesteld tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de navolgende bepaling: “
de woning van partijen met opstallen, bijgebouwen en grond aan de [adres 1] , met de daarop rustende hypothecaire geldleningen wordt getaxeerd conform afspraak, waarna de man de woning overneemt voor dat bedrag, met overname van de bijbehorende hypotheekschuld en met vergoeding van de helft van de overwaarde aan de vrouw. Mocht dit niet mogelijk zijn, wordt de woning verkocht, met toedeling bij helfte van de overwaarde aan partijen.”Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.204.074/02 (hierna ook: het schorsingsverzoek).
Bij beschikking van 1 februari 2017 heeft het hof dit incidentele verzoek van de vrouw toegewezen en genoemde bepaling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De man heeft op 27 maart 2017 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • op 23 december 2017 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 24 april 2017 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen.
In beide zaken:
Van de zijde van de vrouw is op 13 april 2017 een faxbericht ingekomen van diezelfde datum met het verzoek om extra spreektijd van dertig minuten, aangezien de zaak complex en omvangrijk is.
In reactie daarop heeft het hof partijen bij brief van 14 april 2017 bericht dat het gezien de huidige zittingsplanning niet mogelijk is om partijen extra spreektijd te geven, dat beide partijen in de gelegenheid worden gesteld om uiterlijk op 1 mei 2017 een schriftelijke reactie/pleitnota in te dienen en dat de zaak per onderwerp/(vermogensbestanddeel) zal worden besproken, waarbij het hof eerst vragen stelt en de advocaten vervolgens nog een aanvullende toelichting kunnen geven.
Nadien zijn de volgende stukken ingekomen:
Van de zijde van de man:
- op 1 mei 2017 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 1 mei 2017 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlage.
Beide zaken zijn op 3 mei 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw mr. L.E. Leunissen, kantoorgenote van de advocaat van de vrouw.
Na de mondelinge behandeling zijn bij het hof nog nadere stukken ingekomen. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog stukken na te zenden, slaat het hof op grond van artikel 1.4.7 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven op die stukken geen acht.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de (verbeterde) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang, in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als volgt bepaald:
  • dat de vrouw een vordering heeft op de gemeenschap voor een bedrag van € 600.000,-;
  • dat de navolgende vermogensbestanddelen van partijen, nadat voornoemde vordering aan de vrouw is voldaan, als volgt worden toebedeeld:
- de woning van partijen met opstallen, bijgebouwen en grond aan de [adres 1] , met de daarop rustende hypothecaire geldleningen wordt getaxeerd conform afspraak, waarna de man de woning overneemt voor dat bedrag, met overname van de bijbehorende hypotheekschuld en met vergoeding van de helft van de overwaarde aan de vrouw. Indien blijkt dat de man de financiering niet binnen zes maanden kan verkrijgen en zodoende de woning niet binnen zes maanden na deze beschikking aan de man kan worden geleverd, dient de woning te worden verkocht, met toedeling bij helfte van de overwaarde aan partijen;
- de (aandelen van de) bedrijven van de man ( [A. BV] en [B BV] ) worden, na waardebepaling door accountant [naam 1] aan de man toebedeeld, met vergoeding van de helft van de waarde aan de vrouw;
- de eenmanszaak van de vrouw wordt aan de vrouw toebedeeld zonder nadere verrekening;
- de saldi van de in de bestreden beschikking vermelde bankrekeningen zijn toebedeeld aan degene op wiens naam de rekening staat, met vergoeding van de helft van het saldo per 21 juli 2015 aan de ander;
- de woning aan [b-adres] zal worden toebedeeld aan de vrouw, met vergoeding van de helft van de overwaarde aan de man;
Verder is bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning te [adres 1] , voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de man wordt bewoond en aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, en deze beschikking is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • Partijen zijn met elkaar gehuwd op 1 maart 2005 onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat tussen hen een gemeenschap van goederen zal bestaan met uitzondering van het tegoed/de belegging bij de [A] Bank voor Beleggers te Amsterdam met (thans) nummer [rekeningnummer 1] , voorheen nummer [rekeningnummer 1] , dan wel op een daarvoor in de plaats gekomen spaar/beleggingsnummer, dat tot het privévermogen van de vrouw zal blijven behoren.
  • Bij beschikking van 8 september 2015 van de rechtbank Den Haag is een voorlopige voorziening getroffen, zoals verbeterd bij beschikking d.d. 3 november 2015, inhoudende dat de man met ingang van 1 oktober 2015 bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de (voormalige) echtelijke woning.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 9 december 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HOGER BEROEP
1. In geschil is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
In de zaak met nummer 200.204.021/01:
2. De man verzoekt de bestreden beschikking deels te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen:
primair: dat geen sprake is van privévermogen van de vrouw; het gehele vermogen van partijen maakt deel uit van de gemeenschap van goederen, aan de vrouw komt geen vorderingsrecht toe;
subsidiair: dat het “privévermogen” van de vrouw bij aanvang van het huwelijk kan worden vastgesteld op € 333.268,- en dat gelet op het tijdsverloop van het vermogen en het verlies op de aandelen, de vordering van de vrouw op de gemeenschap bedraagt € 333.286,- minus
€ 96.182,- minus (€ 544.342/2) is € 35.067,- negatief, zodat aan de vrouw geen vorderingsrecht toekomt;
meer subsidiair: dat, voor zover het hof van oordeel mocht zijn dat de rechtbank op juiste gronden heeft geconstateerd dat aan de vrouw een vorderingsrecht van € 600.000,- op de gemeenschap toekomt, de omvang van dit vorderingsrecht is beperkt tot een bedrag van
(€ 600.000,- minus € 544.342,-/2 is) € 327.829,-;
uiterst subsidiair: het vorderingsrecht te bepalen op (€ 600.000,- minus € 96.182,- is)
€ 503.818,-;
en voor het overige de bestreden beschikking te bekrachtigen en te bepalen dat partijen ieder de eigen kosten zullen dragen.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt zo nodig onder verbetering van de gronden, de bestreden beschikking te bekrachtigen en aan te vullen zoals verzocht in onder genoemd verzoek. Voor het geval de grief van de man doel zou treffen en het hof de bestreden beschikking deels vernietigt, verzoekt de vrouw, aldus voorwaardelijk, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- de vrouw een vergoedingsvordering heeft op de gemeenschap (reprise) ad
€ 994.994,- ten aanzien van de privégelden waarmee de gemeenschap is gebaat, althans een door het hof te bepalen bedrag;
- te bepalen dat de uiteindelijke totale vergoedingsvordering van de vrouw op de man eerst in mindering strekt op de overwaarde van de gemeenschap en het restant tussen de man en de vrouw dient te worden verdeeld, althans (in geval van onderlinge toedeling van de woning) een rol speelt bij de berekening van de onder-/overbedelingsvordering.
Kosten rechtens.
4. De man verzoekt in zijn verweerschrift op voorwaardelijk incidenteel appel de verzoeken van de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep af te wijzen. Voorts verzoekt de man te bepalen dat de opbrengsten uit de verhuur van de woning aan [b-adres] ex artikel 3:172 BW deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap van partijen en dat de vrouw aan de man de helft van de huuropbrengsten dient te voldoen met ingang van 15 juli 2015. Verder verzoekt de man te bepalen dat de vrouw haar medewerking verleent om de beschikking te verkrijgen over een bedrag van € 169.000,- (50% van het banksaldo op de bankrekeningen op naam van de vrouw).
In de zaak met nummer 200.204.074/01:
5. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover haar grieven zich daartegen richten en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover nodig met verbetering van gronden, met inachtneming van hetgeen de vrouw in het beroepschrift heeft aangevoerd ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dan wel verdeling van de gemeenschap:
te bepalen dat de gemeenschap de rentevergoeding van 4,5% over € 600.000,- per jaar aan de vrouw dient te voldoen, thans zijnde een bedrag van € 243.000,- p.m., en vanaf 1 januari 2017 een bedrag van € 27.000,- per jaar;
te bepalen dat de man een gebruiksvergoeding ad € 1.875,- per maand, althans een bedrag ad € 2.675,-, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, is verschuldigd aan de vrouw, vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, althans een door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de maand dat de man de (maandelijkse) gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan, telkens tot aan de dag der algehele voldoening;
primair: de man te veroordelen om uit hoofde van de geldleningsovereenkomst van 1 november 2004 aan de vrouw een bedrag van € 100.000,- te voldoen, te vermeerderen met de contractuele rente ad 6% per jaar daarover vanaf 1 april 2005 tot aan de dag van algehele voldoening (per heden verschenen rente: € 66.000,-);
subsidiair: te bepalen dat de man uit hoofde van de geldleningsovereenkomst van 1 november 2004 aan de gemeenschap een bedrag van € 100.000,- dient te voldoen, te vermeerderen met de contractuele rente ad 6% per jaar daarover vanaf 1 april 2005 tot aan de dag der algehele voldoening (per heden verschenen rente: € 66.000,-);
de vrouw ex artikel 827 lid 1 sub b Rv in verbinding met de artikelen 3:178, 3:185 en 3:174 BW te machtigen de voormalige echtelijke woning te gelde te maken met bepaling dat de in dezen te wijzen beschikking in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring van de man tot het in verkoop geven van het onroerend goed bij een (nog nader te bepalen) makelaar, alsmede te bepalen dat de in dezen te wijzen beschikking in de plaats komt van de door de eigendomsoverdracht en levering van het onroerende goed noodzakelijke toestemming en/of handtekening van de man;
en mitsdien:
de vrouw te machtigen alles te mogen doen wat noodzakelijk is voor de verkoop van de gemeenschappelijke woning;
de vrouw te machtigen een vraag- en laatprijs te bepalen in overleg met de makelaar;
de man:
a. te bevelen zijn medewerking te verlenen aan het toelaten van de makelaar, aspirant-kopers en bijvoorbeeld een fotograaf;
b. te verbieden bij een bezoek van de makelaar met geïnteresseerde(n) aanwezig te zijn in de woning;
c. te bevelen de vrouw toe te laten tot de woning om de woning gereed te maken voor bezichtigingen;
d. te veroordelen de gemeenschappelijke woning te ontruimen en ontruimd te houden op het moment dat de woning zal worden verkocht aan een derde, althans tijdig voor het moment dat de akte ten behoeve van de verkoop en levering van voornoemde woning bij de notaris zal worden verleden;
zulks op verbeurte van een dwangsom ad € 500,- voor iedere dag dat de man in gebreke blijft om aan de in dezen door het hof te wijzen beschikking te voldoen, althans in zoverre een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist en redelijk acht;
althans een door het hof in goede justitie te bepalen regeling en onder door het hof te bepalen voorwaarden;
te bepalen dat na verkoop en levering van de woning de opbrengst (na aftrek van de verkoopkosten en de hypotheken), na aftrek van de vordering van de vrouw op de gemeenschap, tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;
de inboedelgoederen die zich thans bevinden in de echtelijke woning aan de man toe te delen, onder verrekening van de waarde van € 35.000,- zodat de man een bedrag van € 17.500,- verschuldigd is aan de vrouw wegens overbedeling;
de man te veroordelen om met ingang van 1 oktober 2015 maandelijks de door hem te ontvangen huuropbrengsten met de vrouw bij helfte te delen, door de helft van de opbrengsten ten aanzien van de verhuur van de stallen, zijnde een bedrag van € 525,- per maand, een bedrag van € 375,- per maand zijnde de helft van de huurinkomsten ten aanzien van de bv’s van de man, en voorwaardelijk, voor het geval er geen rekening wordt gehouden met deze verhuuropbrengsten bij het berekenen van de gebruiksvergoeding de helft van de huuropbrengsten ten aanzien van de verhuur van een deel van de echtelijke woning aan de vrouw te vergoeden ad € 500,- (naar het hof begrijpt:) per maand;
te bepalen dat partijen na vaststelling van de waarde overgaan tot verdeling van de aandelen van de bv’s van de man;
de man op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te veroordelen tot inzage/afgifte van de stukken met betrekking tot de bv’s en met betrekking tot de bankrekeningen over te gaan, in het bijzonder:
 de bankafschriften op 21 juli 2015 ten aanzien van de bankrekeningen zoals opgenomen in productie 18 van de man;
 tussentijdse cijfers 2015 en 2016 van de bv’s;
 grootboekrekening met betrekking tot de rekening-courant over de afgelopen vier jaren;
 kasstroomoverzichten van de laatste drie jaren;
 de grootboekrekeningen en de bijbehorende onderliggende stukken van de laatste drie jaren;
 saldi debiteuren en crediteuren individueel en debiteuren en crediteuren kaarten van de laatste drie jaren;
 de uitkeringstest;
te bepalen dat het saldo op de [A] Bank [rekeningnummer 1] tot het privévermogen van de vrouw behoort;
primair: te bepalen dat het aandeel van de man met betrekking tot het bedrag ad
€ 72.980,59 op grond van artikel 3:194 BW aan de vrouw verbeurt;
subsidiair: te bepalen dat de man op grond van artikel 1:164 BW de schade ad
€ 72.980,59 aan de gemeenschap dient te vergoeden.
Kosten rechtens.
6. De man verweert zich daar tegen en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
Huwelijkse voorwaarden en allonge
7. Bij notariële akte, verleden op 15 februari 2005, zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Die luiden, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal bestaan gemeenschap van goederen met uitzondering van de hierna in artikel 2 omschreven goederen.
Artikel 2
Tot de gemeenschap van goederen zal niet behoren en zal derhalve tot het privévermogen van de comparante sub 2 blijven behoren:
het tegoed/de belegging bij de [A] Bank voor Beleggers, [adres 2] , [B] Bank nummer [rekeningnummer 1] , beleggersrekening [rekeningnummer 1] , dan wel een/de daarvoor in de plaats gekomen spaar/beleggersrekening(en).”
8. Op diezelfde datum hebben partijen een allonge ondertekend, waarin een en ander is opgenomen aangaande de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden dienen te worden geïnterpreteerd. De allonge luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Hierbij verklaren [de man] en [de vrouw] dat de huwelijksvoorwaarden […] als onderstaand geïnterpreteerd moeten worden.
Per de huwelijksdatum vallen alle persoonlijke bezittingen en schulden in de gemeenschap, met uitzondering van een bedrag van € 600.000,- hetgeen in bezit blijft van [de vrouw]”
Dit bedrag is ten tijde van het aangaan van het huwelijk ondergebracht bij:
[A] bank voor beleggers
[…]
Beleggingsrekeningnummer: [rekeningnummer 1]
[verzoeker]
[verweerster]
[..]
Dit bedrag wordt echter wel ter beschikking gesteld aan de huwelijksgemeenschap, tegen een jaarlijkse vergoeding van 4,5 % van dit bedrag. Deze vergoeding wordt voor het eerst gegeven over het jaar 2007. Medio 2009 wordt bekeken of deze terbeschikkingstelling nog wenselijk is.
Bovenstaande omschrijving kon door Notaris [naam 2] niet letterlijk overgenomen worden in de officiële huwelijksvoorwaarden aangezien deze omschrijving niet sluitend weergeeft hetgeen buiten de huwelijksgemeenschap dient te blijven.
Wat echter bedoelt wordt is het volgende.
Alle bezittingen worden samengevoegd, een bedrag van zeshonderdduizend euro zal buiten de huwelijksgemeenschap vallen en in bezit blijven van [de vrouw], ongeacht waar dit bedrag is ondergebracht. Buiten de rentevergoeding zoals hierboven genoemd en de in 2009 kan worden herzien, zal het overige rendement van genoemd bedrag in de huwelijksgemeenschap vallen. Verdere details zijn opgenomen in het testament.”
Vorderingsrecht vrouw
9. De rechtbank heeft overwogen dat dat de allonge nietig is voor zover deze als (aanvulling van de) huwelijkse voorwaarden dient te worden aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het de bedoeling van partijen was dat een geldbedrag van
€ 600.000,- ten gunste van de vrouw buiten de huwelijkse gemeenschap zou worden gehouden, en dat de [A] rekening in de gemeenschap valt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw een vorderingsrecht heeft voor een geldbedrag van € 600.000,- uit de huwelijksgemeenschap van partijen, als zijnde privévermogen van de vrouw, waarna het overige bij helfte aan ieder van partijen toekomt.
10. De man kan zich daarmee niet verenigen en voert het volgende aan.
Primair meent de man dat geen sprake is van privévermogen van de vrouw. Het gehele vermogen van partijen maakt deel uit van de gemeenschap van goederen. Aan de vrouw komt geen vorderingsrecht toe.
Subsidiair stelt de man dat als het hof van oordeel is dat de vrouw een vorderingsrecht heeft op de gemeenschap van € 333.268,- dat dan, rekening houdend met het verloop van het vermogen en het verlies op de aandelen, de vordering van de vrouw € 35.067,- negatief bedraagt. De vrouw had bij aanvang van het huwelijk niet een bedrag van € 600.000,- meer dan de man. Zij had ultimo 2004 een eigen vermogen van € 1.389.555,- en het eigen vermogen van de man bedroeg per 31 december 2004 € 1.056.287,-. De man gaat er daarbij van uit dat het saldo op de [A] rekening per 31 december 2004 toekomt aan beide partijen. Het eigen vermogen van de vrouw was dan ook € 333.268,- meer dan dat van de man. De vrouw dient op grond van artikel 21 en 22 Rv inzage te geven in het verloop van navolgende bankrekeningen en voorts verantwoording af te leggen op grond van de artikelen 1:83 in verbinding met 3:15 en 3:173 BW ten aanzien van het beheer van het vermogen van partijen, in het bijzonder wat betreft het verloop van de privérekeningen van de vrouw [rekeningnummers 1] , en wat het verloop is geweest van het vermogen van partijen dat door de vrouw is geïnvesteerd in de [C] -fondsen. Er is een bedrag van € 544.3342,- “verdwenen” in de periode van ultimo 2005 en de peildatum. De vrouw heeft haar privévermogen belegd en daarmee verlies geleden van in ieder geval
€ 96.182,71. Het vorderingsrecht dat aan de vrouw toekomt, is € 35.067,- negatief, namelijk € 333.268 minus het verlies van € 96.182 minus (het “verdwenen bedrag/2, ofwel
€ 544.342/2).
Meer subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat, voor zover het hof van oordeel mocht zijn dat de vrouw een vorderingsrecht toekomt van € 600.000,-, daarop in mindering moet worden gebracht een bedrag van € 544.342/2, zodat dit vorderingsrecht € 327.829,- bedraagt.
Uiterst subsidiair betoogt de man dat op het vorderingsrecht van de vrouw van € 600.000,- in mindering moet worden gebracht het geleden verlies van € 96.182,-, zodat een vorderingsrecht resteert van € 503.818,-.
De man biedt bewijs aan met alle middelen rechtens voor zover op hem de bewijslast rust ex artikel 150 Rv.
11. De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer.
12. Het hof zal allereerst het meest verstrekkende verweer van de vrouw, inhoudende dat aan de zijde van de man sprake is geweest van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv, beoordelen. Een gerechtelijke erkentenis is het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste
aanleg staat op pagina 3 het volgende vermeld:
“AM
[…]
Man legt zich neer bij 6 ton privévermogen aan begin huwelijk. Overige is partieel nietig, want gaat verder dan strekking hv.”
Voorts staat in de pleitnotities van de advocaat van de man, onder meer, het volgende.
“5. De man merkt op […] dat hij zich neerlegt bij de uitleg van de huwelijkse voorwaarden voor zover partijen hebben bedoeld dat bij start van het huwelijk een bedrag, gelijk aan het verschil in ingebrachte vermogens, buiten de gemeenschap zal blijven en toebehoort aan de vrouw. Waarbij dit bedrag volgens de allonge, die niet bewust getekend is, € 600.000,-.
6. De man volhardt in zijn standpunt dat hetgeen staat vermeld in de allonge ten aanzien van het beschikbaar stellen van vermogen aan de gemeenschap inclusief een daarbij behorende rentevergoeding dat de allonge voor zover het deze onderdelen betreft buiten toepassing moeten blijven. Op grond van artikel 1:115 BW kan niet met een nadere overeenkomst een uitleg aan de huwelijkse voorwaarden worden gegeven die verder gaat dan de strekking van de tekst van de huwelijkse voorwaarden.”
Ter zitting heeft de advocaat van de man het vorenstaande erkend, maar hij meent dat dit bedrag niet aan de vrouw toekomt. Het hof is dan ook van oordeel dat de man de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de allonge als zodanig niet bestrijdt, maar wel dat de vrouw een vordering heeft op de gemeenschap van € 600.000,-, dan wel dat de vrouw een vorderingsrecht op de man zou hebben van € 600.000,-. Derhalve is naar het oordeel van het hof geen sprake van een gerechtelijke erkentenis.
13. Voorts ligt ter beoordeling aan het hof de vraag voor hoe de artikelen 1 en 2 van de huwelijkse voorwaarden zich verhouden tot de allonge. In dat verband stelt het hof voorop dat bij de uitleg van de overeenkomst niet kan worden volstaan met een taalkundige benadering, maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981, 635 (Haviltex)).
14. Het hof overweegt als volgt. In de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat tussen partijen een gemeenschap van goederen geldt, inhoudende dat uitsluitend niet tot de gemeenschap zal behoren, en derhalve tot het privévermogen van de vrouw zal blijven behoren, het tegoed/de belegging bij de [A] Bank voor Beleggers, [B] Bank nummer [rekeningnummer 1] , beleggersrekening [rekeningnummer 1] , dan wel een/de daarvoor in de plaats gekomen spaar/beleggersrekening(en). Voorts staat in de allonge vermeld dat per huwelijksdatum alle persoonlijke bezittingen en schulden in de gemeenschap vallen, met uitzondering van een bedrag van € 600.000,-, hetgeen in bezit blijft van de vrouw en dat ten tijde van het huwelijk is aangebracht bij de [A] Bank voor Beleggers. Daarnaast staat in de allonge vermeld dat verdere details in het testament staan. De vrouw, die de allonge in samenspraak met de notaris heeft opgesteld, heeft nader toegelicht dat de vrouw een hoger vermogen had dan de man bij aanvang van het huwelijk, zodat zij wilde voorkomen dat een bedrag van € 600.000,- in de gemeenschap zou vallen. Dit bedrag van € 600.000,- heeft de vrouw in haar testament aan haar kinderen gelegateerd. Hoewel de man bestrijdt dat hij een lager vermogen had dan de vrouw, kan het hof niet anders dan vaststellen dat het bedrag in de allonge overeenkomt met het bedrag in het testament. Het was dan ook naar het oordeel van het hof de bedoeling van partijen dat een bedrag van € 600.000,- privévermogen zou blijven van de vrouw. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betreft de inhoud van de allonge naar het oordeel van het hof geen wijziging van de huwelijkse voorwaarden, maar een nadere precisering van het uitgesloten goed.
15. Het standpunt van de man dat de vrouw niet heeft onderbouwd dat het bedrag van € 600.000,- aan de gemeenschap ten goede is gekomen, volgt het hof niet, aangezien buiten het bedrag van € 600.00,- sprake van een gemeenschap is. Bovendien staat in de allonge vermeld dat dit bedrag ter beschikking wordt gesteld aan de huwelijksgemeenschap.
16. Nu de vrouw met ingang van de datum van het huwelijk dan ook aanspraak maakte op een vorderingsrecht (reprise) op de gemeenschap, is het niet van belang hoe het verloop van de bankrekeningen van partijen, die gemeenschappelijk zijn, nadien is geweest. De man heeft dan in het kader van de vaststelling van het vorderingsrecht van de vrouw geen belang bij zijn verzoek in het verloop van de bankrekeningen bij de [C] , zoals door hem is verzocht.
17. Gelet op het vorenstaande, verenigt het hof zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat de vrouw een vorderingsrecht heeft ter grootte van € 600.000,- op de (beperkte) huwelijksgemeenschap van partijen, als zijnde privévermogen van de vrouw.
Vordering rentevergoeding
18. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de allonge die door beide partijen is ondertekend en waarin partijen in aanvulling op de huwelijkse voorwaarden de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk hebben geregeld, niet is opgemaakt in de vorm van een notariële akte, en daarmee nietig is als huwelijkse voorwaarde. Nu in de huwelijkse voorwaarden niet gerept wordt over de terbeschikkingstelling van privévermogen van de vrouw aan de gemeenschap en evenmin over enig daaruit voortvloeiend rendement, heeft de rechtbank de door de vrouw verzochte rendementsvordering afgewezen.
19. De vrouw is het niet eens met dit oordeel van de rechtbank en verzoekt in hoger beroep te bepalen dat de gemeenschap de rentevergoeding van 4,5% over € 600.000,- per jaar aan de vrouw dient te voldoen, thans zijnde een bedrag van € 243.000,- p.m., en vanaf 1 januari 2017 een bedrag van € 27.000,- per jaar. De vrouw voert het volgende aan.
- primair stelt de vrouw dat geen sprake is van een aanvulling op de huwelijkse voorwaarden, maar een document waarin de partijbedoeling is opgenomen;
- subsidiair beroept de vrouw zich op de regeling van de vergoedingsrechten. Voor afwijking van artikel 1:87 BW is geen vormvereiste voorgeschreven, zodat de allonge niet nietig is;
- meer subsidiair betoogt de vrouw dat tussen echtgenoten het vormvereiste van een notariële akte niet van toepassing is, omdat tussen partijen de algemene regels van het contractenrecht gelden die hen voldoende bescherming bieden. De allonge is ten kantore en in bijzijn van de notaris ondertekend en in het dossier gegaan dat zich nog steeds bij de notaris bevindt. De notaris was bekend met de afspraak tussen partijen en heeft de Belehrungspflicht. De man was bekend met de inhoud en heeft de overeenkomst getekend. Er is derhalve ook niet in strijd met de ratio van artikel 1:115 BW gehandeld. Gezien de omstandigheid dat de afspraak verbintenisrechtelijk van aard is, die niet dwingendrechtelijk deel hoeft uit te maken van de huwelijkse voorwaarden om rechtskracht te hebben, heeft de vrouw op grond van de allonge een vordering op de gemeenschap ter zake van rente over het bedrag van € 600.000,- van € 243.000,- p.m.;
- nog meer subsidiair stelt de vrouw dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de gemeenschap niet de afgesproken vergoeding aan de vrouw van 4,5% per jaar over de € 600.000,- voldoet, zodat haar vordering op de gemeenschap een bedrag van € 243.000,- p.m.
20. De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
21. Het hof overweegt als volgt. Vooreerst ligt de vraag voor of de allonge nietig is omdat de overeengekomen rentevergoeding niet is opgenomen in de akte van huwelijkse voorwaarden. Aangenomen mag worden dat geen sprake is van een huwelijkse voorwaarde, wanneer een nadere overeenkomst ziet op de feitelijke invulling van de door de bestaande huwelijkse voorwaarden in het leven geroepen rechtsverhouding. Het hof is van oordeel dat hier sprake is van een feitelijke invulling en dat met de overeenkomst ten aanzien van de rente niet een afwijking is gemaakt van de huwelijkse voorwaarden.
22. In voormelde allonge zijn partijen overeengekomen dat het bedrag van € 600.000,- ter beschikking wordt gesteld aan de (beperkte) gemeenschap van goederen, tegen een jaarlijkse vergoeding van 4,5 % van dit bedrag. Deze vergoeding wordt voor het eerst gegeven over het jaar 2007. Medio 2009 wordt bekeken of deze terbeschikkingstelling nog wenselijk is. Naar het oordeel van het hof dient hetgeen partijen zijn overeengekomen aldus te worden uitgelegd dat zij aan het vergoedingsrecht dat de vrouw heeft op de (beperkte) gemeenschap, wegens de investering van haar privégelden in de gemeenschap, een rentevergoeding hebben verbonden.
23. Ter beoordeling ligt voorts de vraag voor wat de omvang is van deze rentevergoeding. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. In de allonge staat een vergoeding van 4,5% vermeld. Voorts is daarin bepaald dat ook de rentevergoeding in 2009 kan worden herzien, en dat buiten de rentevergoeding, het overige rendement (het hof begrijpt:) op het door de vrouw in de gemeenschap geïnvesteerde bedrag, in de huwelijksgemeenschap zal vallen. Het hof legt dit deel van de allonge aldus uit dat de ter beschikkingstelling in 2009 heroverwogen zou worden en dat partijen rekening hielden met een ander rendement. Aangezien in 2009 geen heroverweging heeft plaatsgevonden, en er al langere tijd geen, althans nauwelijks, rendement meer wordt behaald op eigen vermogen, acht het hof het redelijk en billijk dat met ingang van 1 januari 2009 niet langer het rentepercentage van 4,5% geldt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat sprake is van een terstond opeisbare vordering, en de vrouw nimmer om dit geldbedrag heeft verzocht. Het hof acht het in het licht van die omstandigheden daarom redelijk dat met ingang van 1 januari 2009 geen rente meer zal zijn verschuldigd.
24. Gelet op het vorenstaande zal het hof bepalen dat de vrouw een vordering op de gemeenschap heeft ter zake van rente van 4,5% over € 600.000,- per jaar over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009. Het meer of anders verzochte met betrekking tot deze vordering wordt afgewezen.
Gebruiksvergoeding
25. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding afgewezen. Daarbij is overwogen dat de lasten die verbonden zijn aan de echtelijke woning, en waarvan vaststaat dat de man deze thans alleen voor zijn rekening neemt, aanzienlijk zijn, en dat door de vrouw niet is aangetoond dat de dochter en zoon van de man huur aan de man betalen.
26. De vrouw meent dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat de gebruiksvergoeding is afgewezen. De vrouw acht het redelijk en billijk dat zij vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot aan de datum van de verkoop van de voormalige echtelijke woning aan een derde een gebruiksvergoeding krijgt van 4%, te rekenen over de helft van de overwaarde. Subsidiair meent de vrouw dat moet worden aangesloten bij de huurwaarde van de woning. Meer subsidiair meent de vrouw dat de man een vergoeding dient te voldoen die het hof redelijk acht.
27. De man voert daartegen gemotiveerd verweer.
28. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat artikel 3:169 BW mede tot strekking heeft de deelgenoot die een tot een gemeenschap behorend goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus niet het gebruik en genot heeft waarop hij uit hoofde van zijn hoedanigheid van deelgenoot recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA9143). Bij het vorenstaande dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in de gemeenschap ingevolge artikel 3:166 lid 3 BW beheersen, tot maatstaf. Hierin ligt besloten dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
29. Het hof stelt de gebruiksvergoeding op een percentage berekend over de helft van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning. Gezien het niveau van de huidige rentevergoedingen voor consumenten acht het hof een percentage van 2,5% op zijn plaats. Onweersproken is namens de vrouw verklaard dat de overwaarde € 1.125.000,- bedraagt. Derhalve stelt het hof de gebruiksvergoeding op 2,5% maal (€ 1.125.000,-/2) is € 14.062,50 per jaar, ofwel € 1.171,87 per maand. Gezien het verzoek van de vrouw, zal het hof de gebruiksvergoeding toewijzen met ingang van de datum van ontbinding van de huwelijk (9 december 2016). De omstandigheid dat door de rechtbank aan de man het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning is toegewezen tot 23 februari 2017 zonder vergoeding, brengt mee dat de man over die periode geen vergoeding voor het gebruik aan de vrouw is verschuldigd.
29. De man betoogt dat de eigenaarslasten minimaal € 1.506,- per maand bedragen en dat die in mindering moeten worden gebracht op de gebruikersvergoeding.
31. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Vanaf het moment dat het huwelijk is ontbonden delen partijen op grond van artikel 3:172 BW naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die een gemeenschappelijke goed oplevert en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen in de reeds gedane en nog te verrichten uitgaven met betrekking tot dat gemeenschappelijke goed. Uit artikel 3:166 BW volgt dat de rechtsrelatie tussen de deelgenoten in de onverdeelde boedel mede wordt bepaald door de beginselen van redelijkheid en billijkheid.
32. Nu beide partijen een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, diende de vrouw aan de man de helft van de vaste lasten bij te dragen. Aangezien de man alle eigenaarslasten voldoet, acht het hof het redelijk dat op voormelde gebruiksvergoeding in mindering wordt gebracht de helft van de door de man voldane lasten. Op basis van de door partijen opgegeven bedragen begroot het hof die lasten in redelijkheid op € 750,- per maand. Derhalve bedraagt de door de man aan de vrouw te betalen gebruikersvergoeding € 1.171,87 minus € 750,- is
€ 422,- per maand met ingang van 23 februari 2017. Gezien het verzoek van de vrouw zal het hof bepalen dat de gebruiksvergoeding eindigt op de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt. Het hof wijst het verzoek van de vrouw, inhoudende te bepalen dat deze gebruiksvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de maand dat de man de (maandelijkse) gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan telkens tot aan de dag der algehele voldoening, af, nu deze vergoeding pas thans wordt vastgesteld en die zou zijn verschuldigd van de datum inschrijving tot de datum in februari 2017 waarop het uitsluitend gebruik door de man eindigde.
33. Het hof ziet geen aanleiding om met huurinkomsten van de kinderen van de man rekening te houden. Het hof overweegt daartoe als volgt. De man heeft gemotiveerd aangegeven dat er geen kinderen van hem (meer) wonen in de voormalige echtelijke woning. Hoewel de zoon van de man nog staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres van de voormalige echtelijke woning, acht het hof het – gezien de als productie 12 bij het verweerschrift overgelegde verklaring van 20 maart 2017 van de moeder van de zoon – aannemelijk dat hij niet langer woonachtig is bij de man.
Geldleningovereenkomst van 1 november 2004 ten bedrage van € 100.000,-, vermeerderd met rente
34. Niet ter discussie staat dat de man voorafgaand aan het huwelijk een bedrag van € 332.000,- van de vrouw heeft geleend en dat hij een bedrag van € 232.000,- heeft voldaan, maar dat de resterende schuld € 100.000,- bedroeg. De rechtbank heeft overwogen dat, nu in de huwelijkse voorwaarden van partijen is opgenomen dat er tussen hen sprake is van een gemeenschap van goederen, behoudens de voornoemde [A] rekening, de schuld van de man aan de vrouw op het tijdstip van het huwelijk tussen partijen is opgegaan in de huwelijkse gemeenschap en dat daarmee het vorderingsrecht van de vrouw inzake deze geldsom alsmede de rente daarover is komen te vervallen.
35. Primair meent de vrouw dat de schuld vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval, met name de aard van de schuld, aan de man is verknocht en de vordering aan de vrouw is verknocht. Partijen zijn ook tijdens het huwelijk ervan uitgegaan dat de lening niet is opgegaan in de gemeenschap. De vrouw verwijst naar productie 47. Ook in de procedure met betrekking tot de alimentatie tegen zijn ex-echtgenote heeft de man aangevoerd dat de schuld van € 100.000,- in aanmerking moest worden genomen. Mede naar aanleiding daarvan hebben de rechtbank en het gerechtshof geoordeeld dat de draagkracht van de man lager was. De man ging er niet van uit dat de geldlening was opgegaan in de gemeenschap. Hiervan heeft hij zelfs de rechtbank en het gerechtshof overtuigd. De man heeft in strijd met artikel 21 Rv onjuiste informatie aangevoerd. Subsidiair stelt de vrouw dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien de schuld in de gemeenschap zou vallen. Naar de mening van de vrouw valt de schuld en de daarbij behorende rente buiten de beperkte huwelijksgemeenschap. De man voert daartegen gemotiveerd verweer.
36. Gezien de standpunten van partijen ligt aan het hof ter beoordeling voor of het de schuld van de man aan de vrouw, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan de man is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW. Die vragen kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is - volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vlg. ECLI:NL:HR:2012:BY0957 en ECLI:NL:HR:2016:1293) - afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
37. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en neemt de gronden daaromtrent over. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden – a) bedoeling partijen ten tijde aangaan van huwelijk, overigens betwist door de man, b) in procedure met betrekking tot partneralimentatie ex-partner man aangevoerd dat schuld verknocht was, en c) een beroep op een voor het hof niet te doorgronden productie 47 – rechtvaardigen niet om tot het oordeel te komen dat de schuld zozeer is verbonden met de man, dan wel met een goed van de man, dat sprake is van enige verknochtheid. Nu partijen deze schuld bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet hebben betrokken in die zin dat zij daaromtrent een uitzonderingsbepaling hebben opgenomen in de huwelijkse voorwaarden, in tegenstelling tot voormeld geldbedrag van
€ 600.000,-, verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat de schuld van de man aan de vrouw op het tijdstip van het huwelijk tussen partijen is opgegaan in de (beperkte) gemeenschap van goederen en dat daarmee het vorderingsrecht van de vrouw inzake deze geldsom alsmede de rente daarover is komen te vervallen. De stelling van de vrouw dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de schuld in de gemeenschap zou vallen, slaagt eveneens niet.
(Voormalige) echtelijke woning
38. De vrouw voorziet problemen ten aanzien van de verkoop van de (voormalige) echtelijke woning. Zij verwacht dat de bestreden beslissing met betrekking tot de verkoop van de (voormalige) echtelijke woning onvolledig is en tot de nodige problemen zal leiden bij het in de verkoop zetten daarvan. De woning moet zo spoedig mogelijk te koop worden gezet. Gezien de houding van de man, gaat zij er van uit dat de toegezegde medewerking zal uitblijven.
39. De man voert daartegen gemotiveerd verweer.
40. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 3:174, eerste lid, BW, de rechter een deelgenoot op zijn verzoek kan machtigen ten behoeve van de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld of om andere gewichtige redenen tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed.
41. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen gewichtige redenen om de vrouw de door haar verzochte machtiging te verlenen. De (enkele) verwachting van de vrouw dat zij problemen voorziet ten aanzien van de verkoop van de (voormalige) echtelijke woning, is daartoe onvoldoende. Op geen enkele wijze is gebleken dat de man zijn medewerking niet zal verlenen. De man heeft zelf ook de makelaar benaderd en partijen hebben in onderling overleg de vraagprijs vastgesteld. Het hof is van oordeel dat geen gewichtige reden aanwezig is om de gevraagde machtiging te verlenen en wijst dit verzoek en de daarmee samenhangende verzoeken die de medewerking van de man aan de verkoop van de woning betreffen, af.
42. Wel toewijsbaar is het verzoek van de vrouw, te bepalen dat na verkoop en levering van de woning de opbrengst (na aftrek van de verkoopkosten en de hypotheken), tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld. Partijen kunnen verrekenen met deze opbrengst hetgeen de man aan de vrouw is verschuldigd uit hoofde van deze beschikking.
Inboedel
43. Het hof overweegt als volgt. De man heeft gesteld dat de vrouw conform de door de vrouw overgelegde lijst (productie 61) de goederen, die zij als zodanig op die lijst heeft aangegeven, en die de man nog in zijn bezit heeft, kan ophalen. Dit na overleg met de makelaar, zodat de voormalige echtelijke woning niet onverkoopbaar wordt. Nu partijen tot overeenstemming zijn geraakt over deze verdeling van de inboedel, hoeft het hof daarover niet meer te beslissen.
(Huur)opbrengsten
44. De vrouw stelt dat drie van de stallen die onderdeel uitmaken van de gemeenschappelijke woning worden verhuurd voor € 350,- per maand. De vrouw wijst naar productie 18. De man zou de winst die wordt gemaakt vanwege de verhuur van deze stallen moeten delen met de vrouw. De man heeft zich de inkomsten toegeëigend. De vrouw heeft een vordering op de man ter grootte van de helft van die inkomsten van € 1.050,- per maand, zijnde € 525,- per maand. De man heeft zijn stelling dat de kosten ten aanzien van de verhuur van de stallen hoger zouden liggen dan de opbrengsten niet onderbouwd. Daarnaast voert de vrouw aan dat zij ervan uit gaat dat de Bv’s van de man een bedrag van € 750,- per maand betalen voor de huur van de bedrijfspanden die onderdeel uitmaken van de voormalige echtelijke woning. Indien dit niet het geval is, dient dit voor rekening van de man te komen. De vrouw stelt aanspraak te maken op de helft van € 750,- per maand, ofwel € 375,- per maand, zijnde de helft van de huurinkomsten.
45. Wat betreft de stelling van de vrouw dat zij aanspraak maakt op de helft van de winst die de man maakt met de verhuur van de stallen overweegt het hof als volgt. De man heeft als productie 13 bij het verweerschrift een overzicht overgelegd met de kosten en opbrengsten van de verhuur van de paardenbox per maand. Daaruit blijkt dat de verhuur leidt tot een negatieve opbrengst van € 47,75 per maand. Nu de vrouw dit overzicht niet heeft weersproken, gaat het hof daarvan uit. De verzoeken van de vrouw met betrekking tot de huurinkomsten zal het hof dan ook afwijzen. Ter zitting heeft de man voorts onweersproken verklaard dat de bv’s van de man ook gedurende het huwelijk gebruik maakten van de voormalige echtelijke woning zonder dat daarvoor enig bedrag aan huur werd voldaan. Het hof acht het dan ook niet redelijk om nu, bij het einde van het huwelijk, alsnog een huur in rekening te brengen.
Aandelen [A. BV] en [B BV]
46. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat partijen na vaststelling van de waarde overgaan tot verdeling van de aandelen van de bv’s van de man.
47. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de aandelen van [A. BV] en [B BV] aan de man worden toegedeeld, en dat de vrouw in het kader van deze toedeling een netto bedrag van € 17.500,- zal ontvangen. De man heeft toegezegd dat hij ervoor zorg zal dragen dat de AB-claim wordt doorgeschoven. Nu partijen tot overeenstemming zijn geraakt over deze toedeling, heeft het hof daarover niet meer te beslissen.
48. Nu het verzoek van de vrouw ex artikel 843a Rv zoals hiervoor vermeld onder IX, ziet op de waardering van de aandelen en partijen daarover overeenstemming hebben bereikt heeft de vrouw geen belang meer bij dit verzoek en zal het hof dit afwijzen.
[rekeningnummer 2]
49. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de [rekeningnummer 2] op naam van de vrouw, in de gemeenschap valt. Dit blijkt uit het proces-verbaal, p. 19. Het saldo op deze rekening behoort tot het privévermogen van de vrouw.
50. De man voert daartegen gemotiveerd verweer. Hij stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat deze bankrekening in de gemeenschap van goederen valt.
51. Het hof overweegt als volgt. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank staat op p. 19 het volgende:
“R
[…]
[rekeningnummer 2] met ton er op. Bent u het over eens dat dat privé is
Am
Klopt.”
52. Ter zitting heeft de advocaat van de man nader toegelicht dat hij daarmee niet heeft bedoeld dat het privévermogen van de vrouw is, maar dat het geen ondernemingsvermogen betreft maar privévermogen. Anders dan de vrouw stelt, valt die bankrekening naar het oordeel van het hof wel degelijk in de (beperkte) gemeenschap van goederen. Immers, slechts het bedrag van € 600.000,- dat was ondergebracht bij voormelde [rekeningnummer 2] viel buiten de gemeenschap van goederen.
[D] Bankrekening
53. De vrouw betwist dat op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] op de peildatum 21 juli 2015 slechts een bedrag van € 5.775,14 op de rekening van de man stond. Hij dient een overzicht per 21 juli 2015 in te dienen. In het geval de afschrijving van
€ 72.980,59 reeds voor de peildatum heeft plaatsgevonden, dient de man opheldering te verschaffen over de vraag waaraan dit bedrag is besteed en wat voor dit bedrag in de plaats is gekomen. De vrouw stelt op grond van artikel 3:194 lid 2 BW aanspraak te maken op het bedrag van € 72.980,59 dan wel het goed dat daarvoor in de plaats is gekomen.
54. Voor zover het geld niet meer aanwezig zou zijn en er geen vervangend goed voor in de plaats is gekomen, stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man de gelden heeft verspild, waardoor hij op grond van artikel 1:164 BW de schade ad € 72.980,59 aan de gemeenschap dient te vergoeden.
55. De man heeft het vorenstaande gemotiveerd bestreden, maar erkent dat hij op de dag dat de vrouw het verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend, schenkingen heeft gedaan aan zijn kinderen. Eén van zijn kinderen had net een nieuwe woning gekocht. De man was op vakantie en was niet op de hoogte van het verzoek tot echtscheiding van de vrouw.
56. Het hof overweegt als volgt. In artikel 1:164 lid 1 BW is bepaald dat, indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of machtiging heeft verricht, hij gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
57. Het hof overweegt als volgt. De man heeft een overzicht van zijn bankrekening met [rekeningnummer 4] van 31 juli 2015 overgelegd. Het hof begrijpt het overzicht aldus dat op de peildatum (21 juli 2015) om 0.00 uur van de bankrekening € 2.739,36 bedroeg en om 23.59 uur € 5.288,16. Op 21 juli 2015 hebben op voormelde bankrekening diverse bij- en afschrijvingen plaatsgevonden. Zo is er dividend uitgekeerd uit één van de ondernemingen van de man van € 35.000,-, en zijn er schenkingen gedaan door de man aan zijn kinderen van € 25.000,-, € 5.000,- en € 5.000,-. Het hof acht geen grond aanwezig te oordelen dat de man deze bedragen moedwillig zou hebben verzwegen en evenmin is voldoende gesteld om te concluderen dat de man hiermee de gemeenschap zou hebben benadeeld. Het hof wijst deze verzoeken af. Nu partijen hebben nagelaten het hof te informeren over het daadwerkelijke tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank en het hof niet kan vaststellen op welke tijdstippen voormelde transacties hebben plaatsgevonden, kan het hof niet vaststellen wat het saldo was op voormelde bankrekening op het moment van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Het hof stelt dan ook het saldo op de bankrekening op 31 juli 2015 vast op het gemiddelde van het saldo op 0.00 uur en op 23.59 uur, ofwel
(€ 2.739,36 plus € 5.288,16)/2 is) € 4.013,76. De man dient de helft van dit bedrag
(€ 2.006,88) aan de vrouw te betalen. Het hof zal aldus beslissen.
[b-adres]
Voorwaardelijk
58. In het geval door de man ter discussie wordt gesteld dat de vrouw een vordering heeft van
€ 600.000,- op de gemeenschap, stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de woning aan de [b-adres] en het saldo op de bankrekeningen [rekeningnummers 2] , tot de gemeenschap behoren. Voor zover de partijbedoeling wordt gevolgd, maakt het voor de vrouw niet uit of haar privévermogen wordt veiliggesteld door middel van een vordering op de gemeenschap zoals door de rechtbank thans is bepaald, of door bepaling dat tot het privévermogen van de vrouw behoort voormelde woning en het saldo op voormelde bankrekeningen en dat de vrouw voor het overige een vergoedingsvordering op de gemeenschap heeft van € 97.133,82. Nu het hof reeds heeft overwogen dat de vrouw een vordering op de gemeenschap heeft van € 600.000,-, komt het hof niet meer toe aan de bespreking van voormelde voorwaardelijke grief.
Huurinkomsten en voorschot
59. De man verzoekt te bepalen dat de opbrengsten uit de verhuur van de woning, gelegen aan de [b-adres] deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap van partijen en dat de vrouw aan de man de helft van de huuropbrengsten dient te voldoen met ingang van 15 juli 2016.
60. De vrouw heeft zich tegen dit verzoek verzet omdat dit in strijd is met de zogenaamde twee conclusieregel.
61. Volgens vaste rechtspraak moet de appellant in zijn beroepschrift niet alleen alle bezwaren tegen de beslissing van de lagere rechter aanvoeren, maar ook de nieuwe feiten en stellingen waarop hij zich in hoger beroep mede wenst te beroepen. Dit heeft ook te gelden voor de bevoegdheid tot vermeerdering van het verzoek, hetgeen als een nieuwe grond is te beschouwen. Nu de vrouw zich tegen deze vermeerdering van het verzoek, die pas is ingediend in het verweerschrift op het incidenteel appel, heeft verzet, zal het hof dit verzoek afwijzen.
Bewijsaanbod
62. De vrouw biedt verder, zonder enige onverplichte bewijslast op zich te nemen, bewijs aan van al haar stellingen door middelen rechtens, in het bijzonder door het overleggen van nadere producties zoals bankafschriften en het doen horen van getuigen, dan wel het overleggen van getuigenschriften van bijvoorbeeld mr. De Deken, advocaat van de man in de procedure tegen zijn ex-echtgenote.
63. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de vrouw nu dit niet leidt tot een andere beslissing van het hof.
Proceskosten
64. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
65. Het hof beslist als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de vordering tot betaling van rente en de gebruiksvergoeding, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw een vordering op de gemeenschap heeft van 4,5% over € 600.000,- per jaar over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009;
bepaalt dat de man met ingang van 23 februari 2017 tot en met de dag dat het uitsluitend gebruik van de woning door de man eindigt, een vergoeding aan de vrouw dient te betalen vanwege het gebruik van die woning van € 422,- per maand;
en in aanvulling op de bestreden beschikking:
bepaalt dat na verkoop en levering van de woning aan een derde de opbrengst (na aftrek van de verkoopkosten en de hypothecaire lening) tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 2.006,88 aan de vrouw;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.H.N. Stollenwerck en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en is op 6 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.