ECLI:NL:GHDHA:2017:2934

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
200.202.954/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van alimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in 2016 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2016, waarin zijn verzoek om wijziging van de alimentatie werd afgewezen. De man stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een aanpassing van de kinderalimentatie en partneralimentatie rechtvaardigden. Hij voerde aan dat hij weer in Nederland woonde, maar inmiddels naar [land 1] was geëmigreerd, en dat hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Daarnaast stelde hij dat hij door medische beperkingen niet meer in staat was om te werken en dat zijn financiële situatie was verslechterd. De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwistte de stellingen van de man en voerde aan dat hij niet had aangetoond dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden. Het hof oordeelde dat de man niet had voldaan aan zijn stelplicht en dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. Het hof concludeerde dat de opgelegde alimentatie nog steeds voldeed aan de wettelijke maatstaven en bekrachtigde de bestreden beschikking. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.202.954/01
zaaknummer rechtbank : C/09/501989
beschikking van de meervoudige kamer van 27 september 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.F.M. van Weegberg te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 7 november 2016 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 13 december 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Voorts zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 29 november 2016 een V-formulier van 28 november 2016 met bijlage;
  • op 14 juli 2017 een brief van 13 juli 2017 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 31 maart 2017 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 2 augustus 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is ten behoeve van de vrouw verschenen [naam] , tolk in de Engelse taal. De advocaten van beide partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 24 maart 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige). De minderjarige heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.4
Bij beschikking van 17 augustus 2012 van de rechtbank Den Haag is bepaald dat de man een kinderalimentatie aan de vrouw zal voldoen van € 780,- per maand en een partneralimentatie van € 3.000,- per maand, zulks met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van 23 januari 2013 van dit hof is voormelde beschikking vernietigd ten aanzien van de partneralimentatie en is bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen van € 458,- bruto per maand, onder bekrachtiging van de beschikking van 17 augustus 2012 voor het overige.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het door de man verzochte afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd zodat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
4.2
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 17 augustus 2012 van de rechtbank Den Haag en de beschikking van 23 januari 2013 van dit hof in dier voege te wijzigen dat zowel de kinderalimentatie als de partneralimentatie op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig lager bedrag dan € 780,- respectievelijk € 485,- als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met bepaling dat de man ten opzichte van de vrouw zal zijn gekweten met bedragen die tot aan de datum van indiening van het verzoekschrift zijn betaald, dan wel verhaald.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren, althans zijn hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
De man heeft wijziging van de kinder- en partneralimentatie verzocht omdat de kinder- en partneralimentatie in verband met gewijzigde omstandigheden niet meer voldoen aan de wettelijke maatstaven. De man voert daartoe - kort samengevat - het volgende aan. De man is weer in Nederland gaan wonen en vervolgens geëmigreerd naar [land 1] . De man stelt voorts dat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, zodat het voor hem volstrekt legitiem is om zijn werkzame leven te beëindigen. Reeds op die grond is het onjuist om verdiencapaciteit bij de man aan te nemen. De man stelt voorts dat hij in 2010 langdurig ziek is geweest en thans als gevolg van medische beperkingen niet meer in staat is om arbeid te verrichten. De man stelt voor om een deskundige te benoemen die de arbeids- en verdiencapaciteit van de man vaststelt. De man stelt voorts dat hij op de [land 2] geen inkomen meer genereert, noch ondernemingsactiviteiten heeft, alsmede dat zijn Nederlandse ondernemingen te gronde zijn gegaan en geen activiteiten meer ontplooien. De man stelt dat zijn volledige inkomen bestaat uit een AOW-uitkering van € 320,- netto per maand en een pensioenuitkering van € 365,- per maand. Tot slot stelt de man dat de vrouw geacht moet worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.2
De vrouw verweert zich daartegen en stelt dat de man nog altijd niet heeft aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw stelt dat de man nog altijd niet heeft bewezen dat hij persona non grata is op de [land 2] en voert voorts aan dat, als dat wel zo zou zijn, dat nog niet betekent dat de man op de [land 2] geen handelsactiviteiten zou kunnen uitoefenen. De man liet zijn zaken in Nederland in het verleden kennelijk over aan een familielid, en kan dat op de [land 2] ook doen, aldus de vrouw. De vrouw wijst erop dat de man niet aantoont dat hij arbeidsongeschikt is. De vrouw stelt dat het op de weg van de man ligt zijn stellingen met verificatoire bescheiden te onderbouwen, maar dat hij zulks heeft nagelaten. De vrouw wijst op inconsistenties in de jaarstukken die de man in het geding heeft gebracht en betwist de betrouwbaarheid van deze stukken. De vrouw betwist tot slot dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw doet er alles aan om een baan te vinden, tot op heden echter zonder resultaat.
5.3
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1335 en Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:HR:2017:934) dient bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen acht te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening. Bij de onttrekking van gelden uit de vennootschap dient de directeur grootaandeelhouder rekening te houden met het vennootschappelijk belang alsmede de dwingend rechtelijke bepalingen van boek 2 Burgerlijk Wetboek (hierna BW). Onder het vennootschappelijk belang verstaat het hof dat de continuïteit van de onderneming als gevolg van de onttrekkingen niet in gevaar komt. Tenslotte dient ook rekening te worden gehouden met mogelijke statutaire beperkingen.
5.5
Naar het oordeel van het hof heeft de man - mede in het licht van de hiervoor aangehaalde uitgangspunten van de Hoge Raad - niet aangetoond dat de opgelegde alimentatie in verband met gewijzigde omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de advocaat van de vrouw - onder meer in punten 13 tot en met 16 van haar pleitnota - uitdrukkelijke en specifieke vragen heeft gesteld bij de door de man in het geding gebrachte jaarstukken, die door de man niet, althans niet afdoende, zijn beantwoord. Er is onder meer geen verklaring gegeven voor de stijging van de huisvestingskosten van [bedrijf] , te weten van € 0,- in 2014 tot € 330.848,- in 2015, noch voor de stijging van de algemene kosten van € 573,- in 2014 naar € 35.176,- in 2015, noch voor het van de balans verdwijnen van een vordering op [bedrijf] van € 212.835,-, noch voor de advocaatkosten van € 34.424,-. Gezien de grote verschillen in deze posten over de diverse jaren, had - in de jaarstukken zelf dan wel ter terechtzitting - een toelichting gegeven dienen te worden op deze punten. Het hof verwerpt op die grond de betrouwbaarheid van de jaarstukken.
5.6
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de man enerzijds stelt dat de laatste werknemer van zijn ondernemingen - te weten de zus van de vrouw - in 2013 is ontslagen, terwijl uit de jaarstukken blijkt dat [bedrijf] in 2015 € 44.938,- en in 2014 € 53.432,- aan personeelskosten heeft gespendeerd. Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat zijn nieuwe partner enige jaren in dienst is geweest van [bedrijf] en dat zij het minimumsalaris voor een kennismigrant uitgekeerd kreeg.
5.7
Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de man nog altijd geen stukken in het geding heeft gebracht over zijn ondernemingsactiviteiten op de [land 2] , noch over het beëindigen van die activiteiten. Gesteld noch (anderszins) gebleken is dat de man lijfelijk aanwezig moet zijn op de [land 2] voor het op (laten) stellen van dergelijke stukken.
5.8
Tot slot neemt het hof in aanmerking dat de man heeft nagelaten belastingaangiftes en -aanslagen in het geding te brengen uit de [land 2] en uit [land 1] , alsmede aangiftes en aanslagen omzetbelasting en vennootschapsbelasting uit Nederland. Het hof kan derhalve op grond van de overgelegde stukken niet beoordelen welke inkomsten de man zich feitelijk verwerft, noch welke inkomsten hij zich in redelijkheid kan verwerven. Dit leidt tot de conclusie dat de man zijn financiële positie onvoldoende heeft onderbouwd en daarmee dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht.
5.9
Het hof komt niet toe aan het ter terechtzitting door de man gedane bewijsaanbod, nu de man niet voldaan heeft aan zijn stelplicht en bovendien tijdens de zitting niet is ingegaan op relevante feiten die door de vrouw naar voren zijn gebracht.
5.1
Dat de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, doet aan hetgeen hiervoor is overwogen niet af. Zoals door de rechtbank op goede gronden overwogen, kan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en het ontvangen van een AOW-uitkering een wijziging van omstandigheden meebrengen. Het is aan degene die zich op het rechtsgevolg - te weten wijziging van de alimentatie - beroept om aan te tonen dat het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een zodanige invloed heeft op zijn financiële positie, dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Gelet op het feit dat de man zijn financiële positie onvoldoende heeft onderbouwd, kan het hof in onderhavige zaak niet onderzoeken in hoeverre van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden sprake is.
5.11
De man heeft zijn stelling dat hij als gevolg van medische beperkingen niet meer in staat is om nog arbeid te verrichten niet anders onderbouwd dan met een verwijzing naar gezondheidsproblemen in 2010. Nu de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, ziet het hof geen aanleiding een deskundige te benoemen.
5.12
Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de wijziging van omstandigheden daarin is gelegen, dat de vrouw thans geacht moet worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien, overweegt het hof als volgt. De vrouw ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet en zij heeft aangetoond dat zij op meer dan 900 vacatures heeft gereageerd. Daarmee heeft de vrouw naar het oordeel van het hof aangetoond dat zij heeft voldaan aan de ingevolge artikel 157, eerste lid, boek 1 BW op haar rustende inspanningsverplichting om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw is daarin echter tot op heden niet geslaagd. Ook in zoverre is derhalve naar het oordeel van het hof geen sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
5.13
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd kan niet tot een andere beslissing leiden en behoeft derhalve geen nadere bespreking.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, E.A. Mink en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en is op 27 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.